Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 503]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Jobs woorden, Want ik weet dat myn Verlosser leeft, en hy zal de laatste over het stof opstaan: en als zy naa myn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit myn vleesch God aanschouwen, hoodst. XIX: 25, 26,
| |
[pagina 504]
| |
onwaardig gekeurd worden. In welke verwagting ik blyf, enz.’
De Eerw. kennicott eene menigte van Plaatzen, jobs verdeediging betreffende, behandeld hebbende, gaat in deezer voege voor. - Eer wy afstappen van de veelvuldige Plaatzen, waarin job zynen hartlyken wensch, om zyne Onschuld te bepleiten, uitboezemt, zal het voegelyk weezen, met onderscheiding, stil te staan op zyne Betuigingen, in het XIX Hoofdst., die veelal bepaald wordt tot het 25, 26 en 27 vers; doch, myns inziens, voortloopt tot het 20. Deeze vyf Verzen, schoon zy slegts twaalf Regels beslaan, hebben ontelbaare geschillen veroorzaakt, over den algemeenen zin, door job in dezelve bedoeld, of hy naamlyk hier te kennen geeft, zyn vast Geloof in eene Opstanding tot Gelukzaligheid naa den dood; of doelt op Herstel tot Geluk, geduurende het overige zyns Leevens. Ieder van deeze Stellingen heeft het niet ontbrooken aan veelvuldige en sterke Voorstanderen: de uitslag hunner twisten schynt kortlyk hier op neder te komen: dat ieder Party het gevoelen zyns Tegenparty's wederlegd heeft, zonder egter het omhelsde genoegzaam te bevestigen. - Want hoe kon job hier zyne Verzekering betuigen van eene Wisseling der zaaken in deeze wereld, en van een Herstel tot Tydlyken welvaard; daar hy, ten zelfden tyde, op het sterkste beweert, dat zyne Elenden welhaast zouden eindigen door den Dood. Als Hoofdst. VI: 11. Wat is myne kragt dat ik hoopen zou? of welk is myn einde dat ik myn leeven verlengen zou? H. VII: 21. Waarom vergeeft gy niet myne overtreedinge, en doet myne ongeregtigheid niet weg? want nu zal ik in 't stof liggen, en gy zult my vroeg zoeken, maar ik zal niet zyn. H. XVII: 11-15. Myne dagen zyn voorby gegaan, uitgerukt zyn myne gedagten, de bezittingen myns harten. Den nagt verstellen zy in den dag; het licht is naby den ondergang van wegen de duisternisse. Zo ik wagte het Graf zal myn Huis weezen, in de duisternisse zal ik myn bedde spreiden. Tot den Groeve roep ik, gy zyt myn Vader; tot het Gewormte, myne Moeder en myne Zuster. Waar zou dan nu myne verwagtinge weezen; ja myne verwagtinge wie zal ze aanschouwen. H. XIX: 10. Hy heeft my rondsom afgebrooken, zo dat ik heenen gaa; en heeft myne verwag- | |
[pagina 505]
| |
tinge als een boom weggerukt. Of, 't geen alles in een vervangt, H. VII: 7. Gedenk dat myn leeven een wind is; myn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. Nog minder kon job zyne Hoop op de Onsterflykheid aanduiden, dien zin kan uit de woorden niet dan met geweld gehaald worden. En gelyk het bezit van zulk een Geloof niet overeen te brengen is met job's bitterlyk vervloeken van den Dag zyner Geboorte, in het III Hoofdst., zo zou de Verklaaring van zulk een Geloof, op éénmaal, de geheele zwaarigheid des geschils, tusschen hem en zyne Vrienden, hebben uit den weg geruimd. Maar, indien geen deezer twee tegenovergestelde Gevoelens kan erkend worden, indien de woorden van job noch zyn Geloof in een Herstel tot Tydlyken Welvaard, noch in eene Opstanding naa den Dood uitdrukken, wat hebbe men dan voor den zin deezer moeilyke Plaatze te houden? My staat niet te vooren, dat de Geleerden tot nog eenigen anderen uitleg hebben medegedeeld. Ik zal het waagen eene derde in 't midden te brengen; die, terwyl ze vry is van de voorgaande zwaarigheden, aan dezelfde Tegenwerpingen niet onderhevig schynt. Dat de Leezer deeze uitlegging met dezelfde onbevooroordeeldheid naagaa als ik dezelve voordraag. De Overtuiging dan, welke job, myns oordeels, hier voordraagt, is deeze. - Dat, - schoon zyne ontbinding naby was, te midden van de onregtmaatige beschuldigingen zyner vermeende Vrienden, en de wreede bespottingen zyner hem vyandige Naastbestaanden; en schoon hy dus verdrukt naar den Geest met Lichaamssmerten hadt te worstelen, in stof en assche nederzat, hy nogthans uit dat elendig Lichaam, in zyn vleesch, dus van huid beroofd, en ten Grave neigende, god zou zien, die zich ten zynen behoeve zou verklaaren, en de onschuld van zyn Character handhaaven. - Dit gevoelen zal steun vinden, - in den zin der woorden zelve, - in den zamenhang, en de volgende bedenkingen. In het II Hoofdst. leezen wy, dat job met booze zweeren geslaagen was van zyne voetzoole aan tot zyne schedel toe, dat hy nederzat in 't midden der assche, vs. 7, 8. Hy betuigt H. VII: 5. Myn vleesch is met gewormte en met het gruis des stofs bekleed; myn huid is geklooven en veragtlyk geworden. Hy verklaart vervolgens H. XVI: 19. ook nu ziet in den Hemel is myn getuigen, myn getuigen | |
[pagina 506]
| |
in de hoogten. Hier mede eenstemmig is zyne taal in de plaats, welker meening wy naspeuren Hoofdst. XIX: 25-29. - In tegenstelling van jobs verklaaring, - dat god spoedig zou verschynen om zyne zaak te handhaven, en dat zelfs zyne beschuldigende Vrienden hem zouden vryspreeken, zegt zophar, H. XX: 27, Dat de Hemel zyne ongeregtigheid zou openbaaren; en de Aarde zich tegen hem opmaaken. Eindelyk wordt deeze Gedagten over jobs woorden, als behelzende het Vertrouwen op gods verdeediging zyns gedrags, ten sterksten bevestigd op het einde des Boeks, het slot van jobs Geschiedenis behelzende. Zyne vaste hoope, hier verondersteld, was, dat hy vóór zyn Dood met zyne lichaamlyke oogen, god zou zien, zyn Character handhaavenende. En uit het slot leeren wy, dat god in diervoege verscheen, - Met het gehoor der oore heb ik u gehoord, maar nu ziet u myn oog, roept job uit, H. XLII: 5, waar op de Allerhoogste allersterkst, en om jobs roem met eeuwigen luister te doen blinken, hem tot vier keeren zyn knegt noemt, als hy, in toorn tegen jobs Vrienden ontstooken, hun te gemoete voert, Gy hebt niet recht van my gesprooken als myn knegt job. - Gaat tot mynen knegt job, - en myn knegt job zal voor u bidden; want gy lieden hebt niet regt van my gesprooken, gelyk myn knegt job, H. XLII: 7, 8. | |
De vyf Verzen vertaal ik op deeze wyze.25[regelnummer]
Ik weet dat myn Verdeediger leeft;
en ten laatsten zal hy over dit Stof opstaan.
26[regelnummer]
En, naa dat myne Tegenstanders my dus
mishandeld zullen hebben, zal ik zelfs in myn
Vleesch god zien:
27[regelnummer]
Dien ik zal zien aan myne zyde,
en myne oogen zullen hem aanschouwen; doch
niet van my vervreemd.
Al dit heb ik in mynen boezem weggelegd.
28[regelnummer]
Waarlyk, gy zult zeggen, ‘waarom hebben wy
hem vervolgd, ziende dat de waarheid der zaake
by hem gevonden wordt?’
29[regelnummer]
Beeft voor u zelven, op 't gezigte des zwaards;
want het zwaard is gewet tegen de ongeregtigheden.
Weest daarom verzekerd, dat 'er Oordeel zal zyn.
Menigwerf dringt job zelve niet alleen aan op zyne Onschuld, doch god erkent ze in 't einde, en het geheel | |
[pagina 507]
| |
Dichtstuk loopt over de opgehoopte elenden, een uitsteekend braaf Man treffende; zeer bezwaarlyk vallen hier mede overeen te brengen eenige Betuigingen, in de VII, XI en XLII Hoofdstukken, waar job, volgens de tegenwoordige Overzettingen, bekent een groot Zondaar te weezen. Zou deeze zwaarigheid niet weggenomen kunnen worden, door te veronderstellen, dat job, in het VII Hoofdst. vs. 20, waar hy, volgens de Engelsche en ook volgens onze Nederduitsche vertaaling, voorkomt als zyne Zonden gode belydende, daadlyk spreekt tot wederlegging van eliphas, en de algemeene zin dier plaatze hier op neder komt. Gy zegt, ik moet een Zondaar geweest zyn; wat dan? Ik heb niet gezondigd tegen u! ô gy Bespieder des menschen! Waarom hebt gy my ten doel gesteld om op te schieten? Waarom ben ik u ten last gewordenGa naar voetnoot(*)? Waarom niet liever myne overtreeding over 't hoofd gezien, en myne ongeregtigheid voorby gegaan? Ik zal nu in 't stof zinken. Morgen zal ik misschien vergeefsch gezogt worden! - en dat hy in 't IX Hoofdst., van vers 2 tot 22, met de daad zyne Vrienden ten toon stelt, door op een spottenden trant eenige hunner ongerymde Grondregelen aan te haalen; als mede dat hy in vs. 28 en 31 niet tot god, maar in wederlegging van bildad, spreekt, - als mede dat, in het XLII Hoofdst. vs. 6, door de invoeging, van המ naa ךט, dit vraagswys moet geleezen, en de geheele plaats dus vertaald, worden. 4[regelnummer]
Hoor, ik bid u, en ik wil spreeken.
Ik wil u vraagen; en verklaar u aan my.
5[regelnummer]
Ik heb van u gehoord, door 't gehoor der ooren:
maar nu ziet myn oog u.
6[regelnummer]
Waarom ben ik dus veragtlyk geworden;
en verschroeid in stof en assche?Ga naar voetnoot(†)
|
|