Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de sexen der planten, door den Ridder Carel Linnaeus, met aantekeningen van de heeren Smith en Broussonet, nevens een brief des laatst-gemelden, aan de schryvers van het Journal Physique.Aan de Schryvers van het Journal Physique.
myne heeren,
‘De wyze, op welke de Bevrugting der Planten toegaat, door middel van derzelver deelen, de onderscheide Sexen uitmaakende, is eene dier zo schoone werkingen der Natuure, dat men zich billyk verwondere, hoe dezelve zo lang slegts zeer onvolkomen bekend geweest is, en dat wy die nog zeer gebrekkig zouden kennen zonder den arbeid van linnaeus, een | |
[pagina 482]
| |
der grootste Verstanden, die tot nog over de Natuurlyke Historie gehandeld hebben. Men heeft, 't is waar, getragt zyn Sexen-Stelzel aan te tasten, en, onder de Geleerden, die het ondernomen hebben 't zelve te wederleggen, moet, bovenal, geteld worden de Abbe spalanzani, wiens Proeven, eer talryk dan beslissend, weinig indruks op den geest der Plantkundigen hebben behooren te maaken. De Abbe spalanzani, die verscheide Werken van linnaeus, over dit Onderwerp, aangehaald heeft, zwygt van 't geen, welks Vertaaling ik hier nevens aanbied. Deeze Verhandeling, eeniglyk geschreeven, met oogmerk om de Sexen der Planten te doen kennen, is opgesteld in den Jaare MDCCLIX, en na de Academie van Petersburg gezonden, om na den Prys te dingen, die dezelve in 't volgende Jaar daar mede bekroonde. Dit Stuk, eerst in 't Latyn geschreeven, werd welhaast zeer zeldzaam, dit heeft myn Vriend, Dr. smith, de Schriften van linnaeus bezittende, bewoogen deeze Verhandeling In 't Engelsch te vertaalen: volgens deeze Vertaaling heb ik de myne gemaakt. Ik heb de Aantekeningen, welke hy 'er byvoegde, bewaard, en met een S. getekend, om ze te onderscheiden van de myne, die ik 'er, schoon weinig, heb onder gesteld, en met een B. getekend. De Beginzels, in deeze Verhandeling voorgedraagen, dunken my zeer klaar: en dezelve met aandagt nagaande, zal men welhaast overtuigd worden, dat de Proeven, onlangs genomen, om het Sexen-Stelzel der Planten omverre te stooten, integendeel dienen, om het door linnaeus beweerde te onderschraagen. Ik zal hier niet uitweiden over de bewyzen van de Onveranderlykheid deezer Natuur-wet, zy kunnen rechtschaapen Plantkundigen niet onbekend weezen: wat de zodanigen betreft, die door deeze Verhandeling niet overtuigd worden van de waarheid der Beginzelen des Schryvers, men moet het opgeeven hun te overtuigen; daar linnaeus zelve het niet kan doen. Wat hier van zyn moge, deeze Verhandeling zal kunnen dienen, om, onder ons, de wyze van denken van dien grooten Man ter kennisse te brengen: - van dien grooten Man, die alle deelen der Natuurlyke Historie zo wel kende, en die nog zo weinig in Frankryk bekend is, schoon hy by de meeste Volken in Europa | |
[pagina 483]
| |
aangezien wordt voor den getrouwsten Schilder en besten Beschryver der Natuure. In Frankryk weet men weinig van zyne Amoenitates Academicae, men heeft niet veel geleezen in zyne onderscheide Reizen, in zyne schoone Voorredens, opgevuld met de schoonste beschouwingen der Natuure, en nooit besmet met blykbaar valsche verzekeringen; noch ook in zyne veelvuldige Verhandelingen, geplaatst in de Werken van verscheide Academien; men legt zich niet toe op het beoefenen van zyne Philosophia Botanica; en ondertusschen twyfelt men niet, Boeken over de Plantkunde te schryven, onder voorwendzels, dat dit Werk moeilyk om te verstaan is, als of de Natuurlyke Historie meer dan andere Weetenschappen, en zelfs meer dan de eenvoudigste Kunsten, het voorregt bezat, om zonder beoefening te kunnen geleerd worden. Buiten twyfel zyn 'er misslagen in de Rangschikking van linnaeus, maar wee hem, die, de Werken eens Mans van verstand doorleezende, alleen de oogen opent om 'er de gebreken in te ontdekken, en spaarzaam is in die toegeevenheid, welke wy weeten dat deeze Roem-onttrekkers zelve zo zeer noodig hebben. Gelukkig voor de bevordering der Weetenschappen, zyn de Schriften van linnaeus in de handen der beroemdste Natuurkundigen: hoe dieper zy zich tot de beoefening van eenig deel inlaaten, hoe meer zy in de wyze, op welke hy het behandeld heeft, de voetstappen eens Mans van groot Vernuft ontdekken. Wy durven hoopen, en allen, die niet onverschillig zyn omtrent de Natuurlyke Historie, zullen met ons dezelfde hoope koesteren, dat, naar gelange de Kennis der Natuure grooter en meerder uitgebreid worde, de Naam van linnaeus meer roems zal verwerven, gelyk de naamen van ceres en triptolemeus, met te dieper eerbiedenisse werden uitgesprooken, naar maate de verlichtste Volken hunne weldaaden genooten. Ik ben, enz.’ | |
Verhandeling over de sexen der planten.Hoewel de oudste Natuurkundigen eenige begrippen gehad hebben van de Sexen der Planten, is men, egter, het bewys van dit verschynzel aan de hedendaagsche ver- | |
[pagina 484]
| |
schuldigd. De bewyzen daar voor zyn heden zo menigvuldig, zo spreekend, dat 'er geen Plant bestaat, of dezelve kan ze opleveren. Zints onheuglyke tyden voedden zich de Arabieren met Dadels, de Grieken met Vygen, de Inwoonders van Chio kweekten ook, eeuwen geleden, den Mastik-boom aan; en deeze onderscheide Volken hebben altoos de kunst bezeten, om de vrugtbaarheid dier Boomen te bevorderen: zy moeten, derhalven, eenige kennis van de Sexe der Planten gehad hebben: zy konden niet onkundig weezen van een verschynzel, zo opmerkenswaardig in de gemelde Planten. Indien wy ondertusschen aandagtig den voortgang der Plantkunde nagaan, zullen wy welhaast ontdekken, waarom deeze byzonderheid niet vóór onzen tyd wél beweezen is. De Schriften der Ouden wyzen uit, dat de Plantkunde onder hun weinig opgang gemaakt heeft, terwyl de Wis- en Starrekunde eene vry hoog toppunt van volmaaktheid bereikten. De Werken van theophrastus, dioscorides en plinius, de Schatkamers van de kundigheden der Ouden, behelzen slegts weinig tot dit gedeelte der Natuurlyke Historie behoorende, ondanks de naspeuringen, door dioscorides gedaan, op het gebruik der Planten, en den arbeid der Romeinsche Landbouweren. - By de herleeving der Letteren, hielden de Geleerden zich eerst bezig met de overblyfzels van de kundigheden der Ouden, in de verwoestende onkunde der Middel-eeuwen niet verlooren geraakt, op te zamelen; doch welhaast overtuigd, dat deeze Werken der genomene moeite, om ze te bewaaren, niet opwoogen, begonnen zy de Natuur veeleer dan de Schriften der Ouden te raadpleegen; zy beschreeven zelve de Planten, tot dat zy zich overlaaden vonden door het groot getal soorten van Gewassen, en niet wisten hoe dezelve weder te vinden in die grootsche verwarring der Natuure. Het getal der Planten, 't welk men van jaar tot jaar uit de Indiën overvoerde, was zo groot, dat niemand zich in staat bevondt om de naamen dier Planten in zyn geheugen te houden. - Eindelyk poogden Stelzel-ontwerpende Schryvers elke soort van Plant te beschryven naar de Vrugtdeelen; zy poogden ze op die wyze te onderscheiden, en schikten ze in rangen. Maar deeze Plantkundigen, in 't eerst op niets anders gelet hebbende dan op den Bloem en de Vrugt, op den eersten wegens de | |
[pagina 485]
| |
schoonheid, op de laatste om de nutheid, ontdekten welhaast dat de kenmerken, van die twee deelen ontleend, ongenoegzaam waren; dat men de toevlugt moest neemen tot de andere deelen der Bevrugting, min in 't oog loopende dan deeze, om alle de bekende Planten te rangschikken. De Plantkundigen vonden zich genoodzaakt, alle de werktuiglyke deelen der Bevrugtinge, de kleinste zelfs niet uitgenomen, naa te gaan, om onderscheidende en zekere vastgaande kentekens te vinden. De Helmstyltjes en de Stampertjes, door de eerste waarneemers verwaarloosd, waarschynlyk uit hoofde van derzelver kleinheid, bleeken zeer weezenlyke gedeelten te weezen: dewyl men ze in elke Plant aantrof. Van daar heeft men, aan elk deezer onderscheidene werktuigen, verschillende naamen gegeeven, en den dienst, welken zy in de groeiende huishouding verrigten, naauwkeurig naagegaan. 't Zou zeer bezwaarlyk vallen te zeggen, wie eerst de Sexe der Planten ontdekt heeft, en dit onderzoek zou geene nuttigheid aanbrengen. Verscheide ontdekkingen van weinig aangelegenheid heeft de ontdekking tot volkomenheid gebragt, gelyk verscheide kleine beekjes, door derzelver vereeniging, eene bevaarbaare Rivier vormen. Men kan niet lochenen dat de Ouden die Dadel- Vygen- en Pistasje-boomen kweekten, kennis van dit stuk gehad hebben, ten minsten zo verre het die Boomen betrof: dewyl zy wisten dat het noodig was, Mannetjesbloemen boven de Wyfjesbloemen te plaatzen, om vrugten te krygen. - 't Is niet min zeker, dat de oudste Schryvers gewag gemaakt hebben van de Sexe der Planten. Maar men ziet hoe weinig uitgestrekt hunne denkbeelden over dit stuk waren: naardemaal zy de Mannetjes- en Wyfjes-Planten, van een en het zelfde Gewas, als verschillende Planten beschreeven. Naa het herleeven der letteren hebben verscheide Schryvers, en onder deeze geene ongeagte, dermaate de Sexen der Planten miskend, dat zy den naam van Mannetjes aan Wyfjes, en dien van Wyfjes aan Mannetjes gaven: 't welk meer dan iets anders uitwyst, hoe bekrompen hunne denkbeelden daaromtrent warenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 486]
| |
De Engelschen schryven aan den Ridder thomas millington,Ga naar voetnoot(†) de ontdekking van de Sexe der Planten toe, als of men rede hadt om de eer der ontdekkinge toe te kennen aan eenen Geleerden, die deswegen niets in schrift heeft naagelaaten. Men wil, dat hy reeds zints den jaare MDCLXXVI dit verschynzel recht geweeten hebbe. In de daad, kort naa millington, blykt het, dat zyne Landgenooten grew, en ray, dit stuk merkelyk hebben opgehelderd. Rud. jac. camerarius, en eenige andere Schryvers, hebben een goed aantal byzonderheden, daartoe betrekkelyk, bygebragt; doch geen zo veel gedaan als vaillant, die, in een Academische Verhandeling, door boerhave uitgegeeven, toont, dat hy 't geen de Sexe der Planten betrof zeer wel wist, schoon hy het met geen voorbeeld vergezelde. Naa dat tydperk, dat is te zeggen naa het jaar MDCCXVIII, hebben veele Plantkundigen dit denkbeeld tragten te staaven, bovenal de Schryver van het Sexenstelzel der PlantenGa naar voetnoot(§), die zich vleit de waarheid hiervan genoegzaam beweezen te hebben in veele Schriften, ondanks het tegenovergestelde denkbeeld van pontedera, die het ondernam hem te wederleggen, en de Schriften van Dr. alston, die het in een belachlyk licht zogt te plaatzen. Om dit stuk naar eisch toe te lichten, is het noodig eene nauwkeurige kennis te hebben van de gesteltenis der Planten, en, om daartoe te geraaken, moet men de groote keten van weezens nagaan; in de eerste plaats de wer- | |
[pagina 487]
| |
kingen der natuur in den Mensch, de zoogende Dieren, de Vogelen, de kruipende Dieren, de Visschen, de Insecten en de Wormen, opspeuren, en op de Planten komen. Wy zien dat het menschlyk Lichaam bestaat uit twee beginzelen, het Zenuw Stelzel en het Vaatagtig Stelzel, of, 't geen op 't zelfde uitkomt, uit twee zelfstandigheden; het een Mergagtig en het ander Vaatagtig. Door het eerste verstaa ik het Ruggegraads Merg, eenigermaate de voortduuring der Harssenen, hieruit ontstaan de Zenuwen; door het tweede verstaa ik het Hart en de Bloedvaten, die 'er alleen de voortzetting van schynen, en dienen om het mergagtig gedeelte te voeden. De volkomenste Dieren hebben een veel grooter aantal Zintuigen dan Dieren van een laager rang, de Slange by voorbeeld; de Visschen hebben geen OorenGa naar voetnoot(‡); de Wormen en de Insecten hebben geen Zintuigen, geschikt om te ruiken; de Slangen en Visschen derven de voeten; de Visschen hebben geen longen, en de werktuigen der Ademhaalinge, by de Insecten en Wormen, verschillen geheel en al van die men aantreft by de zoogende Dieren, de Vogelen en de kruipende Dieren. Hoe wyder men van den Mensch af- | |
[pagina 488]
| |
wykt, hoe het zintuiglyker gewaarwordend stelzel der weezens eenvoudiger wordt. De Taenia, Gordius en Lumbricus missen veele zintuigen, welke men by volmaakter geschatte Dieren aantreft; en wanneer wy tot de laatste rangen in het Dierenryk afdaalen, ontmoeten wy de Zoophiten, die een byzondere orde uitmaaken, takken, wortels, en eene soort van vormen, die meer het voorkomen van Planten dan van Dieren hebben, uitgenomen, dat zy, even als de laatstgemelden, door middel van een Zenuwagtig Stelzel, de bekwaamheid bezitten van zich vrywillig te beweegen: dus zyn derzelver Bloemen gevoelig, en beweegen zich van zelve: dewyl zy buiten het bereik der lugt zyn, die de Bloemen der Planten beweegt, en voor het grootste gedeelte, even als de Koraalen (door ellis zo keurlyk waargenomen) vastgehegt zyn in de diepste plaatzen der zee. In het naagaan dier weezens, tusschen het Dieren- en Planten-ryk geplaatst, weeten wy niet tot welk een orde dezelve te brengen, en wy hebben, om ze te onderscheiden, alleen de volgende kenmerken; te weeten dat het Ruggemerg en de Zenuwen der Dieren van de harstenen afkomen, en dienen om de gewaarwordingen, als mede de vrywillige beweegingen, te veroorzaaken; terwyl men by de Planten, integendeel, noch Harssens, noch Ruggemerg, noch Zenuwen vindt. De Planten, zo wel als de Dieren, bestaan uit twee zelfstandigheden, eene mergagtige en vaatagtige zelfstandigheid. De laatste voedt de Plant niet alleen door haar wortel maar door geheel de oppervlakte: want een kleine tak van een Boom gesneeden, en in 't water gezet, haalt het voedzel in door alle zyne poriën; desgelyks wordt de Fucus en andere Zeeplanten gevoedt zonder wortels, alleen door de openingen over 't geheele lichaam der Plant. De schors der Boomen legt alle jaaren zyne slymagtige binnenste kring af, die aan het hout wordt toegevoegd, en met dat gedeelte gelyksoortig. De mergagtige zelfstandigheid, het andere gedeelte der Planten, wordt in 't oneindige vermenigvuldigd en uitgebreid, en, geheel verwoest zynde, sterft de Plant. In het nagaan deezer zelfstandigheid moet men agt slaan op twee voorbeelden, die ons op een dwaalweg zouden kunnen brengen; het eerste is dat der Grasplanten en andere pypagtige Gewassen, wier mergagtig gedeelte het binnenste gedeelte van het buitenbekleedzel bedekt; het tweede is | |
[pagina 489]
| |
dat der groote Boomstammen, die geheel vast zyn, uitgenomen aan het uiteinde der takken. Het Hout doet den dienst van Beenderen, wanneer de merg voor die deelen onnut geworden is: Boomen, welker stam van binnen uitgehoold is, blyven egter groeijen; mits de mergagtige zelfstandigheid nog in de takken is. 't Is niet noodig dat het merg eenige gemeenschap met den wortel hebbe, naardemaal deeze het voedzel ontvangt van de vaatagtige zelfstandigheid, daarom groeit de Boom altoos aan de einden uit, als dezelve geen hinderpaalen ontmoet. De grootste en volkomenste Dieren, wier Ruggemerg begreepen is in eene holligheid door beenderen beslooten, houden op met groeyen, zo dat de holligheid, die deeze zelfstandigheid bevat, niet meer vatbaar is voor uitbreiding: by de laagere rangen in het Dierenryk, de Wormen, by voorbeeld, waar het mergagtig gedeelte niet belemmerd is, en zich vry kan uitstrekken, is het met den groei der Dieren even als dien der Planten gelegen. Om de voortteeling der Planten te kennen, moeten wy eerst dit bedryf by de Dieren naagaan, en vervolgens onderzoeken hoe het geschiedt by de zodanigen die de Planten het naast komen. De Natuurkundigen hebben 'er ons geene voldoende verklaaring van gegeeven. De Aanhangers van harvey zeggen ons, dat de beginzels van de Vrugt bestaan in het Ey der Moeder, en dat het vrugtbaarmaakende vogt des Vaders het zaadbeginzel in beweeging brengt, door een damp of aura seminalis, of, volgens eenige hedendaagsche Natuurkundigen, door een electrike beweeging. De Leerlingen van leeuwenhoek, integendeel, beweeren, dat het beginzel in 't doir van het Ey eene holligheid is, waarin een der Zaaddiertjes, zwemmende in het Manlyk Zaadvogt, zyne huisvesting neemt, en het vrugtbeginzel vormt. Ik voor my vrees, dat geen deezer twee gevoelens waarheid is doch het is myne zaak niet een zo groot geschil te beslissen. Ik vergenoeg my met te zeggen, dat het gevoelen van leeuwenhoek my altoos wonderspreukig is voorgekomen. Ik heb, in 't Manlyk Zaadvogt, de lichaampjes gezien, door leeuwenhoek Wormpjes of Zaaddiertjes geheeten, en ik hou my wel verzekerd, dat men daaraan de bevrugting der Eyeren verschuldigd is: maar ik ben niet overtuigd, dat deeze lichaampjes leeven, en nog min dat het leevende Wormpjes zyn. Ik laat het den Natuurkundigen over, ons nader wegens dit keurig stuk toe te lich- | |
[pagina 490]
| |
ten; 't is my genoeg het even aangestipt te hebben, ik zal 'er alleen, 't geen wy uit het voorbeeld der Muilezels leeren, daarby voegen. Men heeft twee zeer onderscheide soorten van Muilezels; de Ezel en de Merrie brengen den eigenlyken Muilezel voort, die in zyne natuur, dat is te zeggen in zyn merg en zenuwagtig-stelzel, naar de Moeder gelykt; doch in het vaatagtig-stelzel, dat is, in de uiterlyke gedaante, hair en staart, naar den Ezel. De andere Muilezels, ter onderscheiding in 't fransch Bardeau geheeten, is de vrugt van een Hengst en een Ezelin; by deezen heeft de mergagtige zelfstandigheid het meeste van de Ezelin, en de vaatagtige de grootste overeenkomsten met die van het Paard. - Dagelyksche ondervinding leert ons, dat, wanneer men een gewoone Geit, door een Bok van Angora laat dekken, de Dieren, daaruit herkomstig, een veel fraayer Vagt hebben dan de Moeders; integendeel heeft de vrugt van een Angorasche Geit, en een gemeenen Bok, geen fynder hairGa naar voetnoot(**). Het komt my waarschynlyk voor, dat de mergagtige zelfstandigheid, door malpighi Carina geheeten, en het zenuwstelzel, in het Ey der Moeder begreepen zyn, dat de Vader het vaatagtige bezorgt; doch, om beter te weeten op welk eene wyze die zelfstandigheden vereenigd worden, zou het noodig weezen in een breeder onderzoek te treeden. Ondertusschen is het zeer waarschynlyk, en de waarneeming leert het ons, dat, in alle bekende soorten van Dieren, de voortteeling geen plaats kan hebben dan door Eytjes, bevrugt door 't manlyk zaadvogt. De Zoophiten komen, onder de Dieren, de Planten zo naby, dat men, gelyk ik reeds opmerkte, in veele omstandigheden moeite heeft, om de grenzen tusschen de twee Ryken te bepaalen. De Planten, 't is waar, hebben geen maag, geen spysbuis, zy verteeren niets; zy | |
[pagina 491]
| |
trekken alleen, door middel der wortelen, die veel overeenkomst hebben met de melkvaten der Dieren, een vogt uit den grond. Men moet teffens toestemmen dat het zeer bezwaarlyk zou vallen de maag en spysbuis te zien in de kleinste PolypenGa naar voetnoot(††) en de Koraalen. De Planten hebben ook geen hart; zy kunnen het missen: de warmte van den zomer is genoeg om de sappen in beweeging te helpen en tot de uiterste toppen te voeren, waar ze bykans geen wederstand ontmoeten, en men moet bekennen dat men dit werktuig des leevens in de straks gemelde kleine Dieren niet beter kent. De Insecten ondergaan eene gedaanteverwisseling, en worden, naa het ondergaan dier veranderinge, volkomen en bekwaam ter voortteelinge. Maar de Insecten, wanneer zy in dien laatsten staat zyn, de Kapellen by voorbeeld, gelyken niet meer naar de Rupsen, waaruit ze zyn voortgekomen, dan de Bloemen naar de Planten daaruit gebooren. De Zydworm, zo ras dezelve in een Kapél veranderd is, heeft geen mond waarvan dezelve zich kan bedienen, en niets anders te verrigten dan het geslacht voort te zetten. Even zo ondergaan alle Planten eene gedaanteverwisseling; zy komen voort uit een Gewas waarin ze eenigen tyd opgeslooten gelegen hebben, gelyk de Zydworm in de gedaante van een Rups, en 't is alleen in den Bloem, waarin ze tot den hoogsten trap van volmaaktheid komen, en zich ongekleed vertoonen; en wat ze te verrigten hebben bepaalt zich als dan even als by de Kapellen, tot de voortzetting van het geslacht. De ontwikkeling der Bloemen heeft veel gelykheid met die der Kapellen; de bast scheurt, verandert zich in een Kelk, die het buitenste bekleedzel van den Bloem vormt, en de bewaarder wordt van de jonge vrugt; terwyl het binnenste gedeelten van den bast, dat het tederste en doorschynendste is, meer uitgebreidheid aanneemende, zich verandert in de Bloemkroon, opmerklyk door de schoone kleurverscheidenheid, en, even als de vleugels der Kapellen, blootge- | |
[pagina 492]
| |
steld aan alle de beweegingen der Lugt; doch de weezenlykste deelen van den Bloem zyn het Stampertje en de Helmstyltjes: onder veele duizenden van Planten, welke wy kennen, is 'er geen een die deeze deeltjes mist. De Helmstyltjes hebben den oorsprong uit het houtagtig gedeelte, gevormd door het binnenste gedeelte van den Bast, weshalven men kan zeggen, dat deeze werktuigen gevormd worden door de Vaatagtige Zelfstandigheid. Dat is zeer klaar te zien in de Asarum, welks twaalf Helmstyltjes gevormd zyn door zo veele draaden, van den Binnenbast; de dubbele Bloemen dienen om het zelfde verschynzel te verklaaren: wanneer de Helmstyltjes verzwakt, en als overweldigd zyn, door een overvloed van voedzel, neemt de houtagtige zelfstandigheid eene zagtheid aan, en de uitgebreidheid van het inwendig gedeelte des Basts, die ter vorming daar van gediend had. Alle de Helmstyltjes hebben byzondere vaten, welke het vrugtbaarmaakend zaad bevatten, 't welk zy naar eisch, en volgens zekere wetten der Natuure, verspreidenGa naar voetnoot(§§). De gedaante der Helmtjes is zo onveranderlyk dezelfde als die der Vrugten, en het bevrugtende Stof of Stofmeel in die Stofknopjes heeft eene zo bepaalde gedaante als die der Zaaden. De Stamper is het eenige gedeelte van het Vrugtbeginzel, 't welk uit de Mergagtige Zelfstandigheid voortkomt. Dezelve staat altoos in het middelpunt van den Bloem. Deeze bevat de beginzels der Zaaden, die met den tyd rypen, en de Vrugt vormen. Men geeft den naam van Zaadbuisje aan de beginzels der Vrugt; dit gaat altoos gepaard met het geen men het Mondje noemt, en by het bloeijen van den Bloem altoos het sterkste en in de grootste volmaaktheid is. Eene andere opmerkenswaardige omstandigheid bestaat hier in, dat de Wortel, die, geduurende het eerste jaar, groot en vol van de Mergagtige Zelfstandigheid is, mager wordt in het tweede jaar, wanneer de Plant Bloemen en Zaaden voortbrengt; al het mergagtig gedeelte schynt in de Bloemen overgebragt te worden, en alleen geschikt om in de Zaaden de beginzels van nieuwe Planten te veroorzaaken, aan welke zy de geboorte geeven; men kan dit in de Raapen en Beetwortelen bovenal waarneemen. | |
[pagina 493]
| |
De Planten zyn, derhalven, even als de Insecten, onderworpen aan eene soort van gedaanteverwisseling, met dit onderscheid, dat derzelver Bloemen op dezelfde plaats bepaald zyn, daar de Insecten overal omzwerven, dat daarenboven de Planten haar voedzel niet haalen door middel van zekere werktuigen, die een chyl vormen. Wy hebben gezien, dat de Buitenbast de Kelk, de Binnenbast de Bloemkroon, het houtagtig gedeelte de Helmstyltjes, en het mergagtig gedeelte het Stampertje, vormt; de Bevrugting ontdekt alle de deelen van een Plant, ontwikkeld. Wy hebben desgelyks gezien, dat de Bevrugting in het gedeelte, waar dezelve plaats gehad heeft, den groei bepaalde, en de uitbreiding van het Mergagtig gedeelte deedt ophouden, 't welk zich anders onbepaald door de takken zou verlangd hebben. Zy bewerkt, op deeze wyze, de verdeeling van het Merg in een zeker getal van Zaaden, elk met een onderscheiden beginzel van leeven begiftigd. Het Mergagtig gedeelte, zich bloot vindende in het Stampertje, kan zich alleen niet bewaaren, of aangroeijen, zonder behulp van de Vaatagtige Zelfstandigheid, waar het reeds buiten gegroeid is: het moet, derhalven, van elders toevoer ontvangen, en krygt het met de daad van de Helmstyltjes en derzelver Zaadstof: deeze lichaamen zyn, gelyk wy reeds gezegd hebben, den oorsprong schuldig aan het houtagtig gedeelte, en gevolglyk aan den Bast. Indien het gebeurt, dat in den Bloem zelve de Vaatagtige Zelfstandigheid in een staat zy, om de beginzels der Zaaden te omvatten, dan zal de Plant Leevenbaarend worden, gelyk zulks voorvalt in de Festuca Aira, en Poa Vivipara, in welker Bloemen men bykans het zelfde waarneemt als in het Merg van andere Planten, 't welk in de takken beslooten blyft, en op onderscheide wyzen verdeeld wordt, gevoed zynde, en altoos door den Bast omgeeven, en dus in staat om nieuwe takken te geeven en te groeijen, even als de Koraalen.
('t Vervolg by de naaste gelegenheid.) |
|