Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Beschryving van La Baume, of de grot des Demoiselles a Saint Bauzile, by Ganges, in de Cevennes; door den Heer Marsollier.(Vervolg en Slot van bl. 282.) In de Stad wedergekeerd, en tot onze voorige kragten gekomen, beschuldigden wy ons zelven onderling van onvoorzigtigheid, en het niet neemen der noodige voorzorgen; 't besluit was, de onderaardsche Reis te hervatten. Ik keerde weder na Montpellier; myn verhaal wekte de nieuwsgierigheid op onzer jonge Natuurkundigen, en deedt het hart der Moederen beeven. Verscheiden booden zich aan om de Reis mede te doen. Ik moest veele verwyten hooren, veeler begeerte wederstreeven. Eindelyk beslooten, op den 15 July, de Heeren lonjon, Vader en Zoon, de Marquis de montlaur, de Heer de bouissy, Voorzitter in het Parlement van Douay, de Heer brunet, de Heer scipion alutGa naar voetnoot(*), de Heer martin de choisyGa naar voetnoot(†), myn Knegt, verscheidew Boeren en Knegts van den Marquis de montlaur, my te vergezellen, onder de sterkste verzekeringen, om tot het diepste van de Grot door te dringen, wat 'er ook mogt gebeuren. Alle voorzorgen, die de voorzigtigheid kan inboezemen, werden genoomen, de touwladder hermaakt, twee dagen waren 'er mannen bezig met vuurpotten gereed te maaken, gaten te graaven, om 'er de ladders in neder te zetten, en yzeren pennen te steeken, om daar aan touwen vast te maaken. Wy vertrokken 's morgens vroeg, ligt gekleed, voorzien van een Thermometer, Crayon en Hamers: als Schilders, Metzelaars, Natuur- en Werktuigkundigen toegerust, vervrolykten wy elkander onder den weg tot inboezeming van moed. Zonder moeite lagen wy den reeds | |
[pagina 320]
| |
gemelden weg af, van yver brandende, om ons voorneemen nu geheel uit te voeren. De touwladder schrikte in den beginne onze nieuwe Reisgenooten wel eenigzins af; wy gingen hun voor, en welhaast zou men elkander het plaisier, om af te klimmen, betwist hebben. De plaats, waar wy de voorgaande keer gebleeven waren, en door ons, om het dreigend gevaar, Le pus du diable, of de Duivels Wege, geheeten, deedt ons stil houden: ondanks allen aangewenden arbeid, was 'er geen plaats meer dan om even den voet te zetten; een uitsteekende rots belet het kruipen op de kniën, achter is een diepte; en men moet op den kant, op een hellend vlak, voortgaan, de voeten buitenwaards gekeerd: wy zagen niemand zonder schrik dien weg neemen, en men vreesde voor anderen meer dan voor zich zelven. - Twintig schreden was dit ons eenig gangpad, en een touw, op goed geluk afgehangen, ons geleide. Deeze zwaarigheid te boven zynde, bewonderden wy een Pylaar, vyf en twintig voeten hoog, wit als albast, geheel gevormd van bloemwerk, boven elkander allengskens in grootte afneemende, en eene pyramide uitleverende. - Hier wagtte ons een nieuwe hinderpaal. Wy moesten afdaalen, langs eene hellende vlakte, de ladder kon ons niet dienen, beneden was eene steilte, de grond was glibberig, en deedt voor recht nederwaards storten dugten: buiten dat liep men gevaar om in een diep gat te komen, of tegen, de rotzen verpletterd te worden. Wy moesten een uur wagten, om de yzeren pennen te doen zetten, en de touwen te spannen. Die met deezen arbeid niet onledig waren moesten, om het verstyven door de koude te voorkomen, met de hamers tegen de rotzen slaan. Om het gangpad te verlengen, lieten wy een stuk houts zakken, en 't was op dit steunzel alleen, dat wy ons moesten laaten afglyden; met de slinker hand zich zo goed mogelyk vasthoudende aan een gespannen touw. Twee onzer Reisgenooten weigerden hier ons te volgen: de vrees sloeg hun om 't hart, en zy wilden liever boven blyven, dan eene nieuwe en de laatste moeilykheid te ondergaan, de vrugt trekken van alle reeds uitgestaane gevaaren en doorgeworstelde moeilykheden. Op het stuk houts gekomen, is een gebrooken Stalactiet, van een voet over 't kruis, de plaats waar men kan beginnen te denken, dat men zich in veiligheid bevindt; in alle andere omstandigheden zou men des een geheel ver- | |
[pagina 321]
| |
schillend oordeel vellen: doch, in vergelyking, klimt men 'er met vermaak op, en haalt een oogenblik adem, dewyl dezelve eene vastigheid is. Wat brandewyn herstelde onze kragten, en 't geen wy ontdekten nog meer. Van deezen Pylaar af klimt men neder op een vasten grond, waar men, zo niet met gemak, althans met veiligheid, kan gaan. Elke stap, dien wy deeden, perste ons eene nieuwe lofspraake af. Een wit Altaar, gelykende naar het beste Porcelein, drie voeten hoog, volmaakt ovaal, met geregelde trappen, was het eerste voorwerp 't geen ons trof. Het tafelstuk des Altaars was van een schitterend emailieerzel, en de bloemcieraaden stonden boven elkander, even als de bladeren van een Artischok. Verder op waren vier gedraaide Kolommen, geelagtig, maar op veele plaatzen doorschynend, ondanks derzelver dikte: vier mannen konden ze niet omvademen. Aan derzelver hoogte was geen schatten: wy veronderstelden wel dat ze tot het verwelfzel reikten; doch wy misten grond om ons des te verzekeren. De Zaal is zo groot als de halve Stad Ganges, onze oogen konden de hoogte noch de diepte afmeeten. Wy ontdekten holligheden, waarin menschen-kunst ons geen doorgang kon baanen; op dit Altaar gezeten, vonden wy ons omringd met zulk eene menigte van voorwerpen, dat wy ons in eene verstommende verwondering opgetoogen vonden. Onder andere zagen wy een Obelisk, zo hoog als een tooren, spits uitloopende, geheel rond, roodverwig, in den geheelen opgang als afgebeiteld, en in de schoonste evenredigheid gewrogt; Klompen, zo groot als geheele Kerken, nu eens in de gedaante van watervallen, dan zich als wolken vertoonende; Pylaaren, in allerlei rigtingen gebrooken, en bedekt met takswys emailieerzel, met bloemen en opwerkzel als klein zuikergebak; 't geval kan geen vreemder en verscheidender zamenvoegingen vormen. Een doodshoofd was de eenige vertooning welke onze vreugd stoorde. Wy vonden ons zeer verlegen, om te begrypen hoe dit ongelukkig weezen in deeze Grot hadt kunnen komen, aangemerkt wy daar toe eene Myn hadden laaten springen: en wy ons verzekerd hielden dat 'er geen andere ingang was; wy beslooten, dat het water, 't geen alle winters deeze Grot overstroomt, dit doodshoofd derwaards gevoerd hadt, en wy hernamen onze voorgaande vrolykheid. | |
[pagina 322]
| |
Een der schoonste voorwerpen van deeze Grot is een reusagtig Standbeeld, staande op een voetstuk, eene Vrouw vertoonende, die twee Kinderen vasthoudt. Dit Beeld zou waardig weezen aan den grootsten Vorst van Europa toe te behooren, indien het buiten de plaats, waar het zich bevindt, de gedaante behieldt, in welke wy het zeer onderscheiden zagen, en zonder ons door verbeelding te laaten verrukken. - Overal vertoonen zich franjes, gordynen, met emailieerzel en kristal bezet; kanten, linten, zo heerlyk gewrogt, dat men moet weeten, dat geen Mensch in deeze onderaardsche Gewesten geweest is, om te gelooven, dat men alles niet te houden hebbe voor het werkstuk des grootsten Kunstenaars. Deeze Zaal is rond; men zou dezelve kunnen vergelyken by een Raadszaal, omringd met min en meer hooge Kapellen: het midden is een Dôme, waar van men de hoogte niet kan bepaalen, en wy hebben, uit den weg, door ons nederdaalende afgelegd, dezelve geschat op vyftig Roeden. De grond is vogtig; in veele Zaalen is de aarde zwart, wy kwamen onder anderen in eene, die volmaakt een Manege geleek, met een Pylaar in 't midden. 't Is onmogelyk, alles te beschryven wat wy gezien hebben in deeze Zaal, en in de omgelegene kleinder Zaalen, geduurende de tien uuren, welke wy doorbragten in 't afklimmen en het waarneemen. Verscheide stukken waren zo schoon, zo geregeld, zo gelukkig gevormd, dat wy des versteld stonden, en 'er hulde aan beweezen; de geestdrift verontschuldigt alles, en, in de daad, 'er waren verscheide voorwerpen, welke wy niet kunnen beschryven, en die ons verrukten. De Kalkagtige Spath, in deeze Grot, is van de schoonste soort, en zou een kostlyk Albast opleveren. Men zou alles wel hebben willen medeneemen; en wy verdienen berisping, dewyl wy zo veele stukken, van onze eerbiedige bewondering, verwoest hebben: dit misdryf is te grooter: dewyl die stukken de helft van derzelver waarde verliezen, als ze verplaatst worden. De vogtigheid, welke in dit onderaardsch verblyf heerscht, schenkt aan deeze voortbrengzels der natuure een zagt vernis, 't welk, ten aanziene van de tederheid, best kan vergeleeken worden by de waas der vrugten, die, op 't minste aanraaken, 'er afgaat. Aan alle kanten zagen wy onze touwladder, waar mede wy ter meeste diepte daalden, en deeden dit niet dan | |
[pagina 323]
| |
met touwen onder de armen, en veel moeite: wy durfden niet opzien na de plaats, die wy weder moesten beklimmen, zo verbaazend en verschriklyk kwam ons de hoogte voor: het schynzel van de zwaarste toorts was niet sterker dan van een gewoone kaars De grond, waarop men treedt, is vol brokken van Stalactiten; groote schuddingen moeten 'er in dit onderaardsche hol voorgevallen weezen; voor onze oogen viel 'er een rots neder, die slegts even was aangeraakt. Het Vrouwlyk Standbeeld, zo even vermeld, was van verscheide plaatzen zigtbaar; en dit was geen uitwerkzel der verbeeldingskragt: de gelykenis trof de Boeren, die ons vergezelden, 't was één stem, die het voor eene Vrouw verklaarde, één stem van verwondering: een, onder anderen, verrukt door alles wat hem omringde, door alles wat hy zag, riep uit: Dat men my brood brenge, ik blyf hier eene geheele maand! Wy aten beneden; alles hadden wy, zo veel doenlyk was, in een zo wyde ruimte, verlicht. Het water, door ons gevonden in een kleine water-verzamelplaats, digt by onze touwladder, was, naa de eerste reize, toen wy het brak vonden, goed en drinkbaar geworden. Naa het eeten stelden wy een Verhaal op van onze nederdaaling, en van de middelen, gebruikt om tot die diepte te komen: wy deeden het in een welverzegelde vles: en plaatsten dezelve zodanig, dat ze niet wel kon breeken; in een blikken doos waren onze Naamen: in het diepste van de Grot, by een schoone gaanderyGa naar voetnoot(§), maakten wy een looden plaatje vast, waar op onze Naamen geschreeven stonden. Men zal zich niet verwonderen over deeze kleine genoegdoeningen aan onze Eigenliefde, als men bedenkt, hoe veel gedulds, moeds en voorzigtigheids wy hadden moeten gebruiken, om deeze reis zo verre te volbrengen. De ten einde raakende fakkels raadden ons te vertrekken, wy deeden het met tegenzin. Men denke niet hier de taal van Geestvervoering te hooren; wy durven verzekeren, dat men 'er een geheelen dag zou kunnen doorbrengen, zonder tyds genoeg te hebben, om alles te zien. - De beschryving van de Grot Van Antipa- | |
[pagina 324]
| |
ros, die men voor fabelagtig in de Reis van tournefort heeft aangezien, en die nog fraaijer beschreeven wordt in de Reizen van den Graaf de gouffier, is eene zwakke afbeelding van de Grot van Ganges De afstand is niet groot, om zich van de waarheid met eigen oogen te verzekeren, en wy noodigen de Reizigers, Liefhebbers van deeze soort van zeldzaamheden, uit, om deeze Grot te bezien, en dan vleijen wy ons, dat zy ons regt zullen doen, en toestemmen dat wy niet te veel gezegd hebben. Omtrent twaalf en een half uur, zo in deeze als in de andere Zaalen, doorgebragt hebbende, traden wy 'er uit, zonder eenig ander ongemak dan groote vermoeidheid. De eenigzins vogtige lugt is niet schadelyk; en zelfs goed voor lieden, zwak van borst. Wy waren afgemat, doch verrukt, en het daglicht weder aanschouwende, scheenen wy uit een droom te ontwaaken, dien het ons speet dat een einde nam. De weg, om weder op te klimmen, is veel gemaklyker dan die om af te daalen: daarenboven zyn de yzeren pennen nu gezet, met een welgemaakte touwladder, en eenig ander touwwerk: op de moeilykste plaatzen kan men nu, zonder vreeze, overal gaan. In den omtrek vindt men den onverschrokken pierre, die de nieuwsgierigen derwaards zal brengen; hy is geheel yver, spreekt by de gevaaren moed in, en geeft de sterkste verzekeringen aan de onbedreevenen. De Heer lonjon, daarenboven, die te Ganges woont, en wiens bekwaamheid, bedaardheid, en heuschheid, boven onzen lof is, zyne Zoonen, in alle opzigten eenen zo braaven Vader waardig, zullen niet weigeren alle noodige onderrigtingen te schenken aan die zich by hun vervoegen, en misschien treffen zy rechtschaapen Liefhebbers aan, die hun wel willen vergezellen. Ik wil wel gelooven, dat men beneden den grond een Grot zo schoon kan vinden; doch ik hou my verzekerd, dat het onmogelyk is 'er een aan te treffen die deezen te boven gaat: en is dit de eenige beweegreden, welke my heeft aangenoopt, om deeze Beschryving, voor welker nauwkeurigheid en egtheid ik borg blyve, openbaar te maaken. |
|