| |
| |
| |
Natuurkundige proeve over de groeijing der plant- en boomgewassen.
Door Pieter van Aken, A.L.M. & Phil. Doctor te Leyden.
De trap van warmte, in den dampkring toe- en afnemende, levert 's jaarlyks veranderingen in de Planten Boomgewassen op, die, als 't ware, de Saisoenen van Lente, Zomer, Herfst en Winter bepalen. Eene overeenstemmende betrekking, tusschen de warmte en het Ryk der groeijing, schynt, derhalven, ontegenzeggelyk: volgde zy den loop der Zon in de Ecliptica, dan zou zy altoos regelmatig voorkomen; doch gestadig verbysterd wordende door verschillende winden, die uit tegenstrydige streken blazen, komt zy in alle Jaargetyden zeer onregelmatig te voorschyn: over 't geheel kan de warmte, echter, als een vereischte worden aangemerkt, zoo noodzakelyk voor de groeijing, dat zy voor eene der voornaamste oorzaken derzelve te houden zy, als zonder welke geene groeijing kan plaats hebben. Dewyl zy nochtans op Planten en Boomgewassen, van verschillende soorten, werkt, zal zy de groeijing onder verschillende gedaantens doen voorkomen. Om dan hare hoedanigheden te leeren kennen, word 'er vereischt, dat men zyne aandacht vestige op het maakzel der Plant- en Boomgewassen, mitsgaders op derzelver inwendige deelen, die als zoo veele werktuigen zyn, om, door middel der warmte, de groeijing ieder in zyn soort te veroorzaken. Ons bestek laat niet toe, in de verschillende zamenstellingen der byzondere soorten uit te weiden: en dewyl wy ons tot het Physische bepalen, zullen wy ons oogmerk genoegzaam bereiken, byaldien wy ons by het algemeene houden, en daar uit gevolgen afleiden, die met de ondervinding strooken, en voor den waarnemer zichtbaar zyn.
Gemeenlyk verdeelt men de Plant- en Boomgewassen in deze volgende deelen: 1. in Wortels, 2. den Steel, 3. den Stam, 4. de Takken met hunne botten, 5. de Bladeren, 6. de Bloemen, 7. de Vruchten, en 8. de Za- | |
| |
den. Alle deze deelen zullen wy thans niet doorloopen, maar, om aan ons onderwerp te voldoen, voor ditmaal alleenlyk de werktuigjes aanstippen, die, door middel der warmte, in de Wortels, Steel, Stam en Takken, der Plant- en Boomgewassen, de groeijing veroorzaken.
Alle Wortels, hoe genaamd, van hun begin tot aan hun uiteinde, dat is, van den Steel der Planten, of den Stam der Boomen, tot op de kleenste uiteindens der vezeltjes, worden aan alle derzelver zyden met een bast bedekt. Deze is zeer dun, en groeit om de geringste vezeltjes: op zyn allerdikste is hy doorgaans, alwaar de Wortel het allerdichtste by de Steel is, als mede in den Stam der Boomen. In de Plantgewassen vervat hy een meditullium, begaafd met vezelen, van een verschillend soort en maakzel: maar in de Boomgewassen hangt 'er een binnenbast, tusschen den buitenbast en de binnenste zelfstandigheid. De buitenste zelfstandigheid is in de Plantgewassen zagter, en in hoeveelheid grooter, dan het meditullium, dewyl zy aan alle zyden de middelstof omvat. Zy bestaat uit veele vezeltjes, vaatjes, of kleine kamertjes, nevens den ander gesteld, en horizontaals wyze geplaatst; binnen welke de meeste horizontale vaatjes afloopen, doorgaans straalswyze, even gelyk de stralen uit het middelpunt eens cirkels op deszelfs omtrek. Deze vaatjes doorbooren den bast, maken hem poreus, waar door het vochtige voedzel uit de aarde word ingeslorpt, of uitgewaassemd: malpighius noemt ze tracheae. In Plantgewassen bestaat de binnenste middelstof des wortels uit langwerpige vaatjes, niet wiskunstig recht, maar een weinig bultachtig, tusschen welke zich redelyk ruime kamertjes bevinden waarschynelyk om de voedende sappen uit den Steel na den Wortel te doen nederdalen. In Boomgewassen vind men een bastje en een bast: het bastje bestaat uit zeer kleine gecoleurde vaatjes, die van eene conische gedaante zyn, en volgens hunne lengte voortloopen, uit een wyder voetsteun, tot een klein open spitsje aan de buitenzyde. De bast is in de Boomgewassen doorgaans zacht, sapachtig, en groen: hy word harder, hoe meer hy het hout nadert: het doorgaans groene deel bestaat uit een oneindig getal van groote
vesiculae, of blaasjes, en kleener, die een groen vocht in zich bevatten, en in eene horizontale strekking, als 't ware, naast den ander geplaatst zyn. In het ander deel van den bast, daar onder begrepen, doet zich een wyd uitge- | |
| |
breid net op, bestaande in wydte en breedte uit buisjes, die wyd en yl aan den ander gehecht zyn, en langs verscheide richtingen loopen, die onder den ander ongelyke perken bevatten. Aan deze buisjes hangen kleine vesiculae, veel grooter, echter, dan de vesiculae van het bastje. In het volgende deel van den bast vertoonen zich horizontale ryen van vesiculae, als mede fibrae, welke holle vaatjes zyn, die na boven, dan wederom onder, deze vesiculae loopen, ja zomtyds zich om dezelve rond strengelen. De benedenste oppervlakte van den bast, die aan het hout gehecht word, word uit dikke bondeltjes van fibrae, of vezeltjes, te zamen gesteld, die, door sappen opgezwollen, uit en in den ander loopen; en gevolgelyk insulae, of vlakke uithammen, maken, die door verscheide sprongen en reeten met den ander gemeenschap hebben. Hier ontmoet men vaten, van een verschillend soort, die deels door het groene deel van den bast loopen, en deels uit grooter vaten te zamengesteld zyn, die in eene andere strekking loopen. Het eerste soort bevat een gecoleurd vocht, en schynt dus ter voeding van den bast geschikt te zyn: het tweede soort heeft maar een kleenen voorraad van deze vaten: het derde loopt door den geheelen bast, en schynt de vochten van het toppunt tot den wortel des Booms te brengen. In zagter Plantgewassen omvat de bast den Steel; in Boomgewassen den Stam. In den Steel der Plantgewassen ontdekt men zeer groote holligheden, onder de gedaante van zeer ruime pypjes: dit heeft in de Steelen der Hyacinthen plaats, als mede, naar de Waarneemingen van den Hoogleeraar musschenbroek,
in de Ackeley, of Aquilegia flore rubro, in welke zich daarenboven, aan alle zyden, in den omtrek puntjes vertoonen, negen in getale, wit, en harder, dan de andere zelfstandigheid, in welke men zeer veele harde vezeltjes kan ontdekken. Deze worden omvangen door een groenachtig lichaampje, dermate hard, dat men 'er niets in onderscheiden kan. Tusschen deze harde en groenachtige zelfstandigheid, die de geheele tusschenwydte vervult, ziet men nog eene andere vezelachtige zelfstandigheid, deels bladwyze, deels poreus, behalven eene andere vesiculare zelfstandigheid tusschen de lichamen, zoo even beschreven. Om dit alles voor het oog zichtbaar te maken, is het niet ondienstig te melden, dat men den Steel met een zeer scherp mesje overdwarsch moet doorsnyden, daar na een zeer dun schyfje van dezelve afnee- | |
| |
men (dewyl het zeer dun moet zyn, moet men dit by verscheide herhalingen beproeven); daar na moet men het in de Zon te droogen leggen, om het groene sap, dat in de Steelen huisvest, te doen uitwaassemen, dewyl de vaten zich als dan beter vertoonen: dit volbracht zynde, moet men het door een vergrootglas, dat redelyk vergroot, onderzoeken, naderhand door een ander, hetwelk een weinig meer vergroot by beurten, tot dat het eindelyk door een vergrootglas, de voorwerpen op zyn aldersterktst vergrotende, bezichtigd word.
In de Boomgewassen word de bast omvangen door een binnenbast, Liber genaamt, aan dezen Liber worden cirkels gezien, die den ander, als 't ware, gelykmiddelpuntig zyn: 's jaarlyks worden zy door nieuwe vermeerderd, die van den binnenbast gemaakt worden, aan den Stam vasthangen, en een nieuw gedeelte van denzelven uitmaken. - In deze zyn utriculi, of vliezige zakjes, die, als in een bondeltje verzameld, als zoo veele stralen uit het merg voortloopen.
Uit soortgelyke utriculi en vaten bestaat het hout van zeer veele Boomen, waar uit de verschillende hardheid zynen oorspronk neemt. En de structuur der takken is dezelfde als die der stammen: zy nemen uit het merg haren oorspronk; worden, door middel van gemelde cirkels, als in een langwerpig kokertje geslooten, en zyn daar door machtig, om verbazende zwaartens te kunnen dragen.
Dit is een korte en algemeene schets van de structuur der Planten en Boomgewassen, zoo verre tot ons onderwerp dienstig is. De warmte nu is eene der voornaamste oorzaken, en een noodzakelyk vereischte, om de vaten en kamertjes met het nodige voorraad van sappen op te vullen; die aldaar te bereiden, en ter plaatze, bekwaam voor de groeijing, over te brengen: door haar toe- of afnemen zal zy de gewoone Saisoenen bepalen: de hoedanigheid en manier der groeijing zal zich daar uit ontwikkelen, en word uit de verschillende structuur der vaten begrepen.
1o. Planten, met zeer ruime kamertjes en vaatjes van voedend sap voorzien, daarenboven bewegelyk, zullen, ter bereiking van hare natuurlyke gedaante, veel minder hitte nodig hebben dan andere, van een strydig maakzel. Onderaardsche vuuren, gevoegd by een geringen trap van warmte in den dampkring, machtig om op denzelfden tyd
| |
| |
zeer kleene veranderingen in de Boomgewassen voort te brengen, zullen tot dat einde genoegzaam zyn: daar een grooter trap van hette haar voorraad ligtelyk zal doen vervliegen, en hare voorgaande gedaante verdorren. Vertooningen van dien aart leveren ons 's jaarlyks op, de Crocus, Hyacinthen, Tulpen, Ranonkels, en soortgelyke Bloemgewassen.
2o. Een gelyke graad van warmte gegeven zynde, zullen Boomen, van verschillende soorten en maakzel, op een ongelyke wys moeten groeijen.
(α) Boomen, die dikke en zeer in een gedrongen vaatjes hebben, zullen trager moeten groeijen dan zulke, die met ruimer vaatjes begaafd zyn, machtig om de voedende sappen in grooter overvloed toe te voeren. De Wynstok, b.v., zal veel eerder zyne takken moeten maken, dan een Peereboom, om dat, de lucht in denzelfden trap van warmte gesteld zynde, de vaatjes in een Peereboom veel dikker zyn: daar zal, van wegens de engte der vaten op denzelfden tyd, en onder denzelfden trap van warmte, zoo veel voedend sap in de laatsten niet kunnen worden toegevoerd dan in de eersten: welk verschil desgelyks vernomen word in jonge en oude Boomen.
(β) Hoe langwerpiger de vaatjes zyn, des te beter zyn ze van natuure gesteld, om zonder tegenstand de voedende sappen naar boven te kunnen voeren.
Een Boom, die veele horizontale vaten heeft, en daarenboven door dikte ineen gedrongen is, zal op denzelfden tyd zoo schielyk niet kunnen groeijen, en meerder warmte nodig hebben dan een ander, die veele langwerpige en weinige horizontale vaten heeft. In den Wynstok, alwaar byna alle vaatjes langwerpig, en weinige horizontaal, zyn, zal de groeijing onder denzelfden trap van warmte veel vaardiger en gemakkelyker moeten geschieden dan in Peer- of Appelboomen, die veele horizontale vaatjes hebben.
(γ) Voeg hier by, dat de aantrekkende kracht in den eenen of anderen Boom grooter of kleiner is; en dat de voedende sappen gevolglyk in het circuleeren daar door meerder of minder geholpen worden.
Om deze gevolgtrekkingen door de ondervinding te staven, hebben wy, voor eenige jaren, onze Waarnemingen, in tweederlei soort van boomen, den Wynstok en een Peereboom genomen, tegens eene en dezelfde schutting geplaatst zynde; op een tyd, wanneer de groeijing het
| |
| |
aanmerkelykste was, in de Lente, op het einde van de maand April, en geduurende de geheele maand Mey. Wy hebben de groeijing op denzelfden tyd, en onder denzelfden graad van warmte, zeer verschillende bevonden, gelyk uit het volgende tafeltje kan blyken.
De tyd der Waarn. |
De groeijing der Peeteboomen. Lengte der jonge takken. |
De groeijing des Wynstoks. Lengte der ranken. |
April |
29 |
de jonge scheuten waren |
3½ duim. |
. . |
1½ duim. |
|
30 |
. . . . . . |
4 duim. |
. . |
3 duim. |
May |
1 |
. . . . . . |
4½ duim. |
. . |
3⅛ duim. |
|
3 |
. . . . . . |
5 duim. |
. . |
3½ duim. |
|
4 |
. . . . . . |
5½ duim. |
. . |
36/8 duim. |
|
5 |
. . . . . . |
6 duim. |
. . |
4½ duim. |
|
7 |
. . . . . . |
7 duim. |
. . |
6 duim. |
|
8 |
. . . . . . |
7½ duim. |
. . |
8½ duim. |
|
10 |
. . . . . . |
8⅛ duim. |
. . |
11 duim. |
|
11 |
. . . . . . |
9 duim. |
. . |
1 voet. |
|
12 |
. . . . . . |
9½ duim. |
. . |
1 voet 2½ d. |
|
14 |
. . . . . . |
10½ duim. |
. . |
1 voet 4½ d. |
|
16 |
. . . . . . |
10⅛ duim. |
. . |
1 voet 5½ d. |
|
20 |
. . . . . . |
11½ duim. |
. . |
1 voet 10 d. |
|
21 |
. . . . . . |
1 voet. |
. . |
2 voet. |
|
24 |
byna op dezelfde grootte |
|
. . |
2 voet 6½ d. |
|
26 |
. . . . . . |
1 voet 1 d. |
. . |
3 voet. |
|
29 |
. . . . . . |
1 voet 2 d. |
. . |
3 voet 9 d. |
Juny |
1 |
de Peereboome scheut op dezelfde grootte. |
|
|
4 voet 4 d. |
Uit deze Waarnemingen blykt wyders, dat de groei der Boomen niet gestadig is, maar op zekere tyden stil staat, wanneer de voorraad van voedend sap gebezigd is; wanneer zy eenigen tyd nodig hebben, en herstelling van krachten behoeven, om nieuwe op te doen. Even gelyk het dierlyk gestel, hebben zy ook de nachtrust nodig, en de winterslaap is hun met sommige dieren insgelyks eigen; daar benevens dient hun de afwisselende Zomerkoelte tot een hulpmiddel, om de tedere scheutjes tot hout te maaken. Veele Geleerden hebben om die reden zekere overeenkomst ontdekt, tusschen het maakzel der Boomgewassen en het dierlyk samenstel van 's menschen lichaam. Men ondervind, b.v. in het samenstel der levendige dieren, dat de vaten, ter vervoering van de lucht geschikt, zeer ruim zyn, gelykerwys de aspora arteria,
| |
| |
bestaande uit kraakbeenachtige stukjes, die, op den ander schulpswyze gelegt, met den ander vereenigd zyn: even zo zyn de tracheae, in het groeijend ryk, vaten, die niet recht, maar, als 't ware, als utriculi op den ander gelegt zyn, die, om des te sterker en veerachtiger te zyn, met een kronkelachtigen band omwonden zyn: dit bandje schynt voor een muscul te dienen, het welk de vaten verwyden en vernauwen kan, naar vereisch van zaken.
3o. Dit dan als zeker voorondersteld zynde, zeggen we, dat het een zeer hoogen trap van waarschynelykheid heeft, zoo 't al ten uiterste niet aannemelyk zy, dat de groeijing der Boomen door eene schommeling der tracheae met de vesiculae veroorzaakt word.
Het is zeker, uit proeven met een takje in luchtledig water onder het recipient genomen, dat de lucht in de vaten der Boomen in overvloed huisvest. Laat ons nu begrypen, dat eenige luchtbolletjes, in dusdanig eene trachea, hun verblyf hebben: door de warmte zullen zy dunner worden, en derhalven zal 'er in het pypje eene uitspanning komen. Het buisje zal door zyne veerkracht eene tegenwerking voortbrengen, en derhalven zal 'er in de randen van het buisje eene zekere schommeling veroorzaakt worden, even gelyk een bewogen snaar schommelingen veroorzaakt. De tracheae toch kunnen zich niet verwyden, of de vesiculae moeten enger worden; en wanneer de tracheae enger worden, zullen de vesiculae zich verwyden: derhalven zal deze schommeling der tracheae aan de vesiculae worden medegedeeld; die zullen derhalven hare sappen vermengen, bewegen, bereiden, en na boven dryven; latende eenen vryen toegang over voor sappen, die uit de beneden-wortels komen. Ter dier oorzake kunnen deze voedende sappen in Boomen, die zeer hoog zyn, worden opgevoerd, tot eene hoogte van honderd en meerder voeten. Dit komt met de ondervinding overeen, en verdryft de zwarigheid, waar aan men zich noodwendig blootstelt, wanneer men de groeijing der Boomen van de persing der buitenlucht wilde afleiden; dewyl zy als dan geene grooter hoogte dan van 32 voeten zouden kunnen bereiken.
Veele zaken zyn in het ryk der groeijing nog zeer duister: de schrandere malphigius heeft het nut van ieder soort der vaten niet durven bepalen; en 't blyft nog onzeker, hoe de omloop der vochten zich wezentlyk bevind: of de zylingsche vaten alleenlyk ter uitwaasseming
| |
| |
en opslorping van vochten geschikt zyn; dan of die nog tot een ander einde dienen, ter ontlasting namelyk van eenige overtollige zaken. Veele Geleerden hebben, in dit veld, hunne bespiegelingen, en vlytig onderzoek, door een zwarten nevel van onkunde bezwalmd gevonden; het zy ons des genoeg, in dit enge bestek, eenige weinige zaken voorgesteld te hebben, die mogelyk de aandacht waardig zyn; en den loffelyken yver, om het geschapene, ter eere van den menschlievenden en alwyzen Schepper te onderzoeken, kunnen opwekken.
|
|