hadt, boven elk Medaillon, eene effene oppervlakte, waar in een vers, tot lof der daar in verbeeldde Schoonheid, stondt. Een Beeld, de Nederigheid vertoonende hing boven alle deeze Schoonheden, en daar onder een Spiegel, zodanig geschikt, dat eene Dame, in denzelven zich spiegelende, haar eigen geland, op dezelfde grootte, zag als die der Portraiten. Om den rand las men drie regels, op deezen zin uitloopende:
Wanneer gy, ô myne Dogter! de Schoonste van de Zeven mogt zyn, denk dan aan de Vernielingen, welke de tyd aanrigt, en doe hulde aan de nederigheid!