Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschryving van La Baume, of de grot des Demoiselles a Saint Bauzile, by Ganges, in de Cevennes
| |
[pagina 274]
| |
genoegen, de voorleezing van dit Stuk gehoord, en de Uitgeever van het Recueil amusant des Voyages 't zelve in zyn Negende Deel geplaatst, waar uit wy het, zonder verdere voorafspraak, overneemen.’
Ingenomen door de voorwerpen, die op 's Aardryks oppervlakte onze aandagt trekken! verbeelden wy ons niet, dat het binnenste gedeelte voorwerpen kan bevatten, dezelve even zeer verdienende. 't Belang, ondertusschen, wroet alle dagen in 's Aardryks ingewanden; de Natuurkundigen, op hunne beurt, begeerig na de rykdommen daar in beslooten, werken 'er met onvermoeiden vlyt. De Schulpen, de versteende Houten, de Overblyfzels van Vuurbergen, zyn onwederspreekbaare gedenkboeken, waar uit men dag aan dag nieuwe kundigheden haalt; en 't is, ingevolge van deezen verdubbelden arbeid, van die nutte naspeuringen, dat de Mensch heeft leeren kennen, of ten minsten twyfelen. De Bergen behooren onder de voorwerpen, allergeschiktst om de aandagt eens keurigen waarneemers te trekken: de groote verzamelplaatzen, deeze heilzaame Sponzen, mag ik zo spreeken, die het water der wolken indrinken, 't zelve doorzygen, en door duizend onderaardsche kanaalen laaten vloeijen; die kaale rotzen, welker uitgehoolde staat de oudheid der wereld schynt agter uit te schuiven; die keten van voortbrengzels en opeenvolgende vernielingen, waar van één Geslacht nauwlyks een graad opmerkt!... Wie zou gelooven, dat deeze gewigtige voorwerpen, en nog gewigtiger, inslooten, dat veele dier verbaazende gevaarten, welke het Aardryk schynen te drukken, niet anders zyn dan gewelven, kunstig onderschraagd, die onbegryplyke gebouwen bevatten, waar in de Natuur zich zelve schynt overtroffen te hebben. Daar werkt zy in stilte. Door den Mensch niet wederstreefd, komt zy de grootste moeilykheden te boven; zonder meester, zonder bekende regelen, aan tweede oorzaaken onderworpen, staat de Kunst zelve verstomd, over de gevallige en nogthans welgeregelde verbintenissen, over de stoutheid, in haare speelingen doorsteekende, en bovenal over de eenvoudigheid der middelen, welke zy aanwendt.... 't Gemeen laat zich door Waandrift vervoeren, en gelooft alles te wee- | |
[pagina 275]
| |
ten: de Wysgeer bewondert en beklaagt zich over zyne onkunde. Veelmaal heeft men gesprooken van de onderaardsche holen, bekend onder den naam van Grottes des Baumes. men is zelfs in verscheide doorgedrongen: maar dikwyls hebben de moeilykheden, welken deeze reizen vergezellen, de nieuwsgierigheid van kundige Waarneemeren afgeschrikt, en heeft men zich vernoegd om die te bezien, welke men gemaklykst kon naderen. Ondertusschen heeft men opgemerkt, dat de schoonste juist de moeilykste om te bereiken, en de gevaarlykste in de afklimming waren, als of het der Natuure behaagd hadt, haare schatten in veiligheid te stellen tegen den indrang der menigte. Zy schynt de ondankbaarheid haarer kinderen voorzien te hebben: overal waar de Menschen kunnen doordringen, ziet men dat zy van niets dan verwoesten weeten; en 't is niet dan door het doen van nieuwe ontdekkingen, dat men hoop kon scheppen, om het werk der Natuure in zyn geheel te bewonderen. 't Is eenige jaaren geleden, dat de Heer lonjon, Opziender van de Tollen, in de Stad Ganges, een groot Liefhebber van de zeldzaamheden der Natuure, naa bykans alle Grotten, welke de Stad zyner wooninge omringen, bezogt te hebben, in bekooring kwam, om den voet te zetten in la Baume des Demoiselles, of de las Doumaiselles, met andere woorden, het Hol der Tooverhexen. Deeze Grot, drie vierde myls van Ganges gelegen, by Saint Bauzile, in een bosch, op den top eens spitzen bergs, Roc de Taurach genaamd, is zeer bekend in deeze streeken. Men wil, dat, in den tyd der Oorlogen, om den Godsdienst gevoerd, een Gezin, zonder redmiddelen, om vervolging en dood te ontwyken, zich in deeze spelonk begaf; dat men dikwyls, 's avonds, eenige dier ongelukkigen, naakt, ongedaan, mismaakt, zag, zoekende de Geiten, op de rotzen loopende, weg te steelen, dat zy leefden van kruiden, wortelen, en 't geen zy konden beschaaren; men gelooft, dat zy het weezen gaven aan eenige elendige Schepzelen, die, het gebruik der kleederen dervende, eene soort van Wilden werden, de schrik der Boeren, rondsomme. Het Volk is op het wonderbaare verzot; welhaast maakte men 'er Tooverhexen van; welhaast was het niet geoorlofd, aan derzelver bestaan te twyfelen, en men gewende zich zo om de wonderen, daar van verteld, te gelooven, als van de | |
[pagina 276]
| |
nadeelen, welke zy gezegd werden toe te brengen, te lyden. Tyd, behoefte, en ziekte, deeden de rampen en het geslacht dier elendelingen een einde neemen: de bewaarde beenderen duidden aan, dat zy 'er een langduurig verblyf gehouden hebben; verscheide gereedschappen, ruw gemaakt, hebben een denkbeeld kunnen geeven van de kunde en bekwaamheid deezer Holbewoonderen. De schrik, dien zy baarden, heeft deeze plaats voor gevaarlyk doen aanzien, en zints lang hadt niemand het durven waagen, de wendingen, die deeze Grot aanboodt, te volgen. De Heer lonjon, opgewekt door de verhaalen der Inwoonderen, en door de beschroomdheid, welke zy te kennen gaven; heeft ons het genoegen niet kunnen ontzeggen, om te voldoen aan het verlangen, om, in eigen persoon, zich van de waarheid te verzekeren. Zwaarigheden schrikten hem niet af. Hy doorliep verscheide zaalen, zyne steeds opgewekte nieuwsgierigheid deedt hem na nieuwe haaken. Hy zag eene opening, zo nauw, dat het hoofd 'er alleen door kon: hy liet 'er een toorts in werpen; de ruimte vergrootte, het gewelfzel verhief zich, de overhangende brokken braken, en het verlangen des Natuuronderzoekers groeide aan. Hy kwam, 'er eenige dagen laater, weder, liet een Myn springen, de opening verwydde; hy tradt 'er binnen, gevolgd door een getrouwen BoerGa naar voetnoot(*), den eenigen medgezel zyner onderneemingen; doch, welhaast door onoverkomelyke hinderpaalen belet, keerde hy weder; het plan vormende, om zich te voorzien van al het noodige, om in die diepten, welker begin hy zag, neder te daalen. Verscheide jaaren verliepen 'er; toevallig ontmoette ik den Heer lonjon te Montpellier. Gelykheid van smaak vereenigde ons. Ik had, met het grootste genoegen, de Grotten van St. Guilhen, van St. Pous, van Minervois, gezien; die van Ganges waren my nog overgebleeven. De Heer lonjon sprak met my van la Baume des Demoiselles; de beschryving dagt my een Roman, en ik verlangde, om 'er als ooggetuige over te oordeelen. De Heer lonjon sprak groot van de gevaaren. Ik antwoordde hem, met een dag te bepaalen. Wy waren bedagt, | |
[pagina 277]
| |
om eenige voorzorgen in alle haast te neemen, en wy keurden dezelve te over genoeg. De Heer brunet, een Jongeling van goeden Huize te Montpellier, die zich aan de Weetenschappen overgeeft in een leeftyd, waar in men doorgaans alleen op zyn vermaak bedagt is, wilde my vergezellen; myn Knegt en twee Boeren volgden ons. Met een Touwladder van vyftig voeten, met ander Touwwerk, met Fakkels, en eenige Spysvoorraad begaven wy ons, den zevenden van Juny 1780, op weg, tot deezen onderaardschen Tocht. In den aanvang hadden wy niets, dan vermoeienis. Wy moesten bykans drievierde van een uur kruipen, (want klimmen mogt het niet heeten,) de zon, het wederkaatzen der rotzen, voetpaden alleen door de Geiten gemaakt, wegrollende steenen, de last van 't benoodigde op reis, waar van elk zyn deel droeg, vermeerderden de bezwaarlykheid. Wy hadden verzuimd water mede te neemen, en gehoopt, 't zelve in de Grot wel te zullen vinden; dit gemis viel ons allersmertlykst, kerssen moesten het zelve vervullen. Te midden op den Berg hielden wy ons stil, by Mas de la Coste (Nas zegt zo veel als een Klein Huis); wy vonden ons gezelschap vermeerderd met een Man en een ladder. Boven op de rots is een klein Bosch, van groene Eiken, 't welk een' aangenaamen lommer geeft, en daar mede de opening des Hols overschaduwt. - Deeze opening heeft de gedaante van een trechter: boven is de wydte 20, en de diepte haalt, misschien, 30 voeten. Dezelve is bevallig, omzet met Boomen, Planten, wilde Wyngaarden, waar aan de Druiftrossen hingen: dit schoon schynt te dienen, om ons te meer het fraai gelaat der Natuure, 't welk men gaat verlaaten, om zich in duistere diepten te begeeven, te doen weder wenschen. De ingang moet, in de daad, afzigtig weezen: want de Hond van den Heer brunet, een Beest, zeer verknogt aan zyn meester, bleef acht uuren aan den ingang van de Grot, dezelve onophoudelyk doorbrengende in een jammerend getjank, 't welk op eene aandoenlyke wyze aanhieldt, tot het oogenblik dat zyn Meester het Hol ontkwam. Een uitgestrekte Koord, vast gemaakt aan een rots, waar aan wy ons wel vast hielden, geleidde ons nederwaards tot eene plaats, waar wy een houten ladder lieten zetten, die vast genoeg stondt. Deeze zwaarigheid te boven zynde, bevonden wy ons by den ingang van de | |
[pagina 278]
| |
eerste Zaal. De ingang is schuins afloopende, met vezelwortelen bedekt; aan de rechterhand is eene soort van Hol, 't welk niet diep in gaat. Vooraan vertoonen zich vier heerlyke pylaaren, die de gedaante van Palmboomen hebben, op eene ry staan, en eene soort van gaandery vormen. Deeze pylaaren kunnen 30 voeten hoog weezen, en zyn Stalactiten. Het zeldzaamste is, dat zy het verwelfzel niet raaken, 't welk geheel effen is, als mede dat ze van boven breeder zyn dan beneden, strydig met de gewoone gedaante der Stalactiten, die op den grond staanGa naar voetnoot(§). - In deeze eerste Zaal, door deeze pylaaren in twee deelen gescheiden, ontstaken wy een vuur, ontbeeten, en zeiden voor een geruimen tyd vaarwel aan het daglicht. In de tweede Zaal treedt men door een zeer nauw gat, waar het lyf niet dan op zyde door kon. Wy gebruikten, om af te daalen, daarom den houten ladder: deeze nedergang was van 20 voeten, en de afhelling van den grond, van de eerste tot de tweede afdeeling, zal drie roeden weezen. - Deeze tweede Zaal is verbaazend. Men ziet 'er, bovenal aan den slinkerhand, een gordyn van eene onmeetelyke hoogte, doorzaaid met brilhuten, bevallig gevouwen, met het benedenste gedeelte den grond raakende, als of het door de hand eens kunstenaars was opgehangen: versteende watervallen, wit als enailjeerzel, andere geelagtig, die op u schynen te zullen nederstorten in gebrooken golven; het eerste oogenblik verschrikt; het tweede verbaast en verstomt, alles is stom en onbezield. Het schynt of een hooger magt met eene tooverroede alles heeft opgehouden, gelyk aan het binnenste der paleizen, waar, in de tyden der Toovergodinnen, de reizigers hunne verwondering lieten weiden, zonder eenig bezield weezen te ontmoeten; verscheide kolommen, deeze afgeknot, andere in de gedaante van obelisquen; het verwelfzel behangen met festoenen en kranssen, deeze doorschynend als glas, geene wit als albast; kristallen, diamanten, met één woord, de vreemdste verzameling van kostbaarheden, die te gader mede werkt, om ons de vercieringen, welke wy in onze kindsche jaaren hoorden, te herinneren. | |
[pagina 279]
| |
Ter slinkerhand af voortgaande, komt men in eene derde Zaal, vry breed, doch zeer lang: de gedaante is als die van eene krom loopende gaandery, men wandelt langen tyd in dezelve. Men houdt stil, om in te gaan onder een klein zeer afgemerteld gewelfzel, waar men niet dan gebukt kan wandelen; het heet de Oven, van wegen de ronde en laage gedaante; deeze Oven heeft twee uitgangen; de versteeningen zyn in denzelven wit, graanvormig, en gelyken, zo zeer, dat men zich ligt zou vergissen, na klein zuikergebak van allerlei gedaante. - 't Is onmogelyk zich de vreemde speelingen te verbeelden, welke het der Natuur behaagd heeft in deezen Oven te maaken: 'er is geen Naageregt waar op de stukken aartiger en geregelder gesteld kunnen worden; alles is overstrooid met een fyn en schitterend zand. Aan de rechter hand laat men een tweeden Oven, min zeldzaam, en treedt in eene andere zaal, die vry groot is, waar in men niets ziet dan omgekeerde, gebrooken, op elkander gestapelde en hangende, rotzen, ontwyfelbaare kenmerken van geweldige schokken in den boezem des aardryks: alles is droevig, treurig, en men gaat schielyk voort door de vreeze, dat een der verbaazende steenbrokken zal losraaken, en, uit den dreigenden stand, waar in men ze ziet, op 't hoofd vallen; doch het volgend oogenblik ziet men andere, die denzelfden schroom baaren. 't Is een groot Amphitheater, waar men gemeenzaam wordt met de vrees; en waar de regels van gezigt en wiskunde, by aanhoudenheid, overtreeden schynen. Deeze eerste Zaalen waren in 't land bekend, en daar zy het weezenlyk oogmerk onzer reize niet voldeeden, bereikten wy eindelyk de plaats, waar de Heer lonjon zyne Myn hadt doen springen. De ingang is eng, en men moet kruipen. Dit gat leidt tot een klein vertrek, in 't welk twaalf persoonen zich kunnen plaatzen. Agter drie kleine pylaaren doet zich eene verzamelplaats van water op, doch het is zout en vuil; eene verbaazende menigte van Vledermuizen bewoonde met ons dit klein verblyf; tegen de rotzen ontdekten wy veele cristalschietingen, onder de gedaante van planten, wit, schitterend, zeer sterk afsteekende by den zwarten grond aan welken zy vast hingen. Deeze Zaal was open aan den overgestelden kant des ingangs; men zag voor zich eene ruimte, waar van het oog geene afmeetingen kon | |
[pagina 280]
| |
maaken, om 'er te komen, geen weg dan eene scherpe rots van 50 voeten. Wy ontvouden onze Touwladder, en maakten dien vast aan een Stalactiet: wy moedigden elkander aan, en de een keek op den ander, men deinsde te rug, een schriklyke diepte vertoonde zich aan alle kanten; een kleine steen, na beneden geworpen, hadt langen tyd werk om beneden te komen; eindelyk hoorden wy denzelven raaken, en van rots op rots vallen, tot dat het geluid ophieldt. Een enkele onoplettenheid, een duizeling, kon den Waarneemer het leeven kosten. Wy koozen, nogthans, onze party. De Zaal, die zich aan ons oog opdeed, by het flauw schynzel onzer toortzen, scheen wel geschikt om ons vergoeding voor onze moeite te zullen verschaffen. Pylaaren van eene verbaazende hoogte, eene zaal zo groot als van een openbaar gebouw, en gewelfzel, waar van wy, zelfs op de hoogte waar op wy ons bevonden, de hoogte niet konden meeten; steilten, welker diepte wy niet konden schatten, alles verbaasde ons; alles wekte ons op. De voorgemelde Boer, zo behendig als stoutmoedig, was de eerste die het waagde; de Heer brunet volgde: naa drie roeden nederklimmens, bemerkte men den nederklimmenden niet; de tyd, welken hy daar aan besteedde, scheen verbaazend lang; op twintig voeten hoogte hieldt de rots op, en de ladder, zonder steun, wankelde en draaide. De diepe stilte, het zwakke licht, 't welk de duisternis verminderde, zonder dezelve te verdryven, de schrik, welke die diepe stilte te wege bragt, afgebrooken door eenige afvallende Stalactiten, die van het gewelf nederstortten, en van rots op rots vielen: alles zette aan onze reis eene romanesque gedaante by. 't Is onmogelyk, dat, in zodanige omstandigheden, de ziel haare eigene aandoeningen niet vergroot; doch ik geef ze op, gelyk wy ze toen gevoelden, en wy hebben naderhand ze elkander meermaalen beleden. Ik daalde de derde neder, onverduldig om te zien en te hooren. De touwladder, reeds verzwakt door de zwaarte myner twee voorgangeren, de treden te wyd van elkander gemaakt, het gewigt van den ladder deedt ze daar en boven zakken; de tyd, dien men zich aan de handen moest houden om de trede te vinden, die van de rots te verwyderen, en 'er den voet in te steeken, zonder zich met de andere hand te kunnen vasthouden, uit hoofde van den afstand; dit alles putte myne kragten | |
[pagina 281]
| |
uit, zodanig, dat ik, op een derde van den ladder gevorderd, geen dienst meer hadt van myne slinker hand; ik hing met den eenen voet op den ladder, met den anderen in de lugt, den ladder omvattende, kunnende opnoch afklimmen. Een kwartier uurs bleef ik in de angstigste verlegenheid, onder my de schriklykste diepten ziende, en niets dan een' enge glibberige rots onder den ladder, langs welken ik rechtstandig moest afklimmen; ik beklaagde myzelven, ik beklaagde myne medgezellen, die zich door myn lot in groote moeilykheid bevonden. Ik hoorde over my spreeken boven my, en oordeelde over myn toestand uit hunne gesprekken. Naa 't verloop van een kwartier uurs, hervatte ik al myn moed, de nood gaf my kragten, ik liet los, en verscheide treden neder glyende, ondersteunden my myne medegenooten, en ik liet my in hunne armen vallen, doornat van zweet; doodlyk afgemat, ging ik nederleggen op een rots, die my een zagte Sopha scheen; welhaast kreeg ik myn kragten weder. M * * *, myn Knegt, door myn voorbeeld geenszins aangemoedigd, en die voor myn lot gebeefd hadt, bleef, met den Zoon van den Heer lonjon, boven; hy hadt my vergezeld in alle Grotten, en hoe veel moeds hy bezate, hy vreesde zich te begeeven op dien kwaalyk zamengestelden ladder, en dat alles van tyd tot tyd gevaarlyker werd. Wy sloegen ons oog op eene onmeetelyk groote ruimte, ryk in cieraaden, bedekt met Stalactiten en Stalagmiten, van allerlei gedaante, en eene verblindende witheid. - Doch 'er waren nog vyftig voeten dieper overig; scherpe rotzen, digt by een, waar op de voet zich niet kon vestigen, en de hand geen vasthouden hadt, dreigden een gewissen dood aan den roekloozen, die het zou hebben willen waagen laager af te daalen. Vrugtloos bestonden wy het op allerlei wyzen; te vergeefsch zogt de stoutmoedige lonjon zich een weg te baanen, schoon zyne kragten bykans waren uitgeput: mismoedigheid greep ons aan; ons ontbrak touws genoeg, wy hadden yzeren steekers, hamers, en meer manschap, noodig. Eindelyk beslooten wy, hoewel met tegenzin, weder op te klimmen langs onzen elendigen ladder. Myne vermoeidheid was verre van bedaard te zyn, en ik wil gaarne bekennen, dat een weezenlyke schroom my aangreep om op nieuw my te vertrouwen op een | |
[pagina 282]
| |
ladder, slegt gemaakt en slegt geschikt; ik zag 'er zeer tegen op, myn slinker hand kon my geen dienst doen. Nogthans was het 'er verre af dat ik myne Reisgenooten buiten my wilde laaten vertrekken, 't was zelfs, door de gesteldheid waar in wy ons bevonden, noodig dat ik eerst opklom. Ik deed het met behulp van een touw onder myne armen doorgestooken, 't welk myn knegt boven vast hieldt, nevens den braaven pierre, die ons overtrof in moed en behendigheid: dus geholpen, klom ik schielyk by de rots op: myn rechtehand was my genoeg om my te bestuuren; welhaast had ik de hoogte zonder gevaar, zonder vrees; myne Reisgenooten volgden my volvrolyk, en wy waren niet by elkander, of wy vergaten alle moeilykheden, en spraken van niets anders dan van onzen spyt, dat wy die schoone en wyduitgestrekte zaal niet gezien hadden. Om, in het wederkeeren, ons eenige vergoeding te verschaffen, bezagen wy, op den weg van Saint Bauzile, te Ganges, een kleine Grot, in een wyngaard aan den voet van een Olyfberg; alles is 'er wit, doorschynend, gecrystaliseerd, en met schitterende deelen doorzaaid; dezelve is niet vogtig: men ziet 'er zeer kunstig bewerkte stukken, onder deezen een Kom, die den Hof van een Vorst tot sieraad zou strekken. Dezelve loopt uit op een zeer diepe steilte, en biedt voorts aan 't gezigt een groot Meir, 't welk met geraas in een holte stort.
(Het Vervolg by de naaste gelegenheid.) |
|