Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der meeuwen.(Volgens den Heer de buffon.)
Alle Vogels, tot het wyduitgestrekt Geslacht der Meeuwen behoorende, zyn even vraatagtig en schreeuwend; men mag zeggen, dat ze de Gieren der Zee zyn: zy zuiveren dezelve van alle krengen, op de oppervlakte dryvende, of die aan den oever leggen; zo lafhartig als vraatagtig, tasten zy geene dan zwakke dieren aan, en vallen op dood aas. Derzelver onedele houding, lastig geschreeuw, snydende en gevorkte bek, leveren ons de onaangenaame denkbeelden op van bloedgierige en laaghartig wreede Vogels. Overeenkomstig hier mede zien wy ze met dolle woede vegten, om den gevangen buit, ja zelfs, wanneer ze gevangen en opgeslooten zyn, en de gevangen staat hun woesten aart nog sterker aanprikkelt, wonden zy elkander zonder schynbaare reden, en de eerste, wiens bloed vloeit, wordt het slachtoffer van anderen: want als dan groeit hunne woede aan, en zy scheuren den ongelukkigen, zonder oorzaake gewond, in stukken: deeze verregaande wreedheid bespeurt men althans by de grootste soorten; maar alle, groote en kleine, in vryheid zynde, bespieden elkander, en vegten onophoudelyk, om den gevangen prooy en 't verkreegen voedzel de een den ander te ontrooven: alles behaagt aan hun vraatzugt, versche en bedorven visch, bloedend vleesch, goed of bedorven, schubben, beenen, alles slokken zy in, en alles verteert in hun maag. De Heer baillon heeft aan de Meeuwen, om hun vraatzugt te | |
[pagina 261]
| |
beproeven, eerstgebooren Katten, Konynen, andere Dieren en doode Vogels, voorgesteld, die zy met dezelfde gretigheid verslonden als Visschen, zy slokken Vogels met vederen en alles in: 't is waar, als zy overvloed van ander voedzel hebben, eeten zy geen schubben of beenen: maar in gebreke daar van zenden zy alles in hun maag, en alles verteert 'er. En 't is niet alleen in deeze vraatigheid, dat zy naar de Gieren en andere Roofvogels gelyken: zy hebben nevens dezelve de eigenschap van honger te kunnen lyden: by my hebben Meeuwen negen dagen geleefd, zonder eenig voedzel. Door deeze vraatagtigheid is het, dat de Meeuwen het lokaas, hun voorgesteld, met den haak, die 't zelve bedekt, inslokken; zy vallen met zulk een onbezuisd geweld neder, dat zy zich doorsteeken met de yzeren punt door den Vanger gesteld boven den haring of het lokaas. Oppianus schryft, dat het genoeg is, op een plankje eenige Visschen geschilderd te hebben, om de Meeuwen daar op te doen aanvliegen; doch dan zouden die afbeeldingen der Visschen zo volmaakt moeten weezen als de Druiven van parrhasius! De Meeuwen hebben een scherpen, langen, aan de zyden platten, Bek, aan den punt des bovenstuks omgekromd, en een bult aan de onderkaak, in deeze beide laatstgemelde opzigten van de Zee-Zwaluwen onderscheiden, die kleinder zyn dan de kleinste Meeuwen. Daarenboven hebben de Meeuwen geen gevorkten, maar een vollen, Staart, hunne Schenkels zyn hoog, en zelfs zouden zy onder alle de Vogelen met gevliesde Pooten het hoogst gebeend zyn, indien 'er niet eenige gevonden worden, die ze veel langer, en zo overstallig lang, hadden, dat ze, in dit opzigt, gedrogten mogen heeten. - Alle Meeuwen hebben de drie Vingeren door een vlies aaneen gehegt, de agter-vinger staat los. De Kop is groot, zy draagen dien slegt, en bykans tusschen de schouderen, 't zy zy loopen of zitten. Zeer snel loopen zy aan den oever, en vliegen nog beter boven de golven. Hunne lange Wieken, die, toegeslaagen, buiten den Staart uitsteeken, en de menigte van Vederen, met welke hun lyf bedekt is, maaken ze zeer ligt: van daar het Noordsche Spreekwoord, zo ligt als een Meeuw: ook zyn ze voorzien van een zeer digt DonsGa naar voetnoot(*), blaauwagtig van kleur, | |
[pagina 262]
| |
bovenal op de hoogte van de maag. Zy worden met dit Dons gebooren; dan, de andere Veeren groeijen traaglyk aan, en verkrygen derzelver volkomen kleur, naamlyk, het schoon wit aan 't Lyf, en zwart of donker graauw van boven, eerst naa verscheide maalen geruid te hebben, en in het derde jaar. By geheele hoopen onthouden zich de Meeuwen op de Zeestranden: dikwyls ziet men ze met hunne menigte de rotzen en baayen vervullen, die zy door hun geschreeuw doen wedergalmen: het krielt 'er van dit Gevogelte, deezen vliegen, geenen rusten, anderen zwemmen. In 't algemeen is 'er geen Vogel veelvuldiger op de Kusten, en men ontmoet ze in Zee tot op honderd mylen afstands; zy komen op de Eilanden en in de Landschappen, digt aan Zee gelegen, onder alle lugtstreeken. De Zeereizigers hebben ze overal aangetroffen. Volgens kaempfer zyn ze zo gemeen in Japan als in Europa; de Burggraaf de querhoënt vermeldt, dat 'er verscheide soorten zyn aan de Kaap de Goede Hoop, die 't zelfde geschreeuw maaken als de Europische. Cook vondt ze aan de Kaap des Aiguilles; na Madagascar stevenende, aan Kaap Froward, in de Straat van Magellan; in Nieuw Holland; in Nieuw Zeeland; op de Eilanden by 't Staaten Land, op alle de laage Eilanden van den Archipel, aan de Zuidpoolkring: veele lieden op het Pascha-Eiland droegen Meeuwen Vederen. Volgens legentil verschaffen geheele wolken van Meeuwen een groot gedeelte van den drek, die het Eiland Iqusque bedekt, en overgevoerd wordt, onder den naam van Guara, in de valei van Arrica; le page dupratz schryft, dat de Meeuw van Louisiana op die van Frankryk gelykt. De Heer de bougainville meldt, dat eene menigte van Meeuwen en andere Vogelen, by de Malouine Eilanden, boven 't water zweefden, en met eene buitengewoone snelheid op de Visschen nederschooten; zy leerden ons den geschikten tyd kennen, om Sardynen te vangen: 't was genoeg, deeze Vogels eenigen tyd het onderst boven te houden, wanneer zy den ingeslokten Visch geheel overgaven: zy leggen rondsom de poelen, in groene kruiden, eene groote menigte zeer goede en gezonde eijeren. | |
[pagina 263]
| |
Dan, de grootste soorten van Meeuwen schynen aan de Zeekusten van het Noorden eigen. Zo zeer overvloedig zyn ze op de Kusten van Groenland, dat men, volgens het Woordenboek der Groenlandsche Taale, van den Heer egede, een woord heeft bepaald, geschikt om de Jagt op dit elendig wild uit te drukken; zy noemen die Jagt Akpalliarpok. Men wil, dat de Meeuwen op de Feroë Eilanden zo sterk en vraatagtig zyn, dat ze dikwyls Lammeren verscheuren, wier stukken zy in hun nesten brengen; in de Yszee schoolen zy in grooten getale zamen op de krengen van Walvisschen, en onthouden zich op die stinkende krengen, zonder hinder; zy voldoen op hun gemak hun vraatzugt, en verschaffen teffens in dit geval een ruimen voorraad aan de ingeschaape vraatagtigheid hunner Jongen. By duizenden leggen zy Eijeren in de nesten, tot in de bevroozene streeken der beide Poolcirkels: zy verlaaten ze niet in den Winter, zy schynen verbonden aan de Lugtstreek, waar zy zich bevinden, en weinig aandoenlyk voor de verandering der Lugtsgesteltenisse. Ten deezen opzigte vinden wy aangetekend, dat de Vogels, die, in grooten getale, met den Voortyd, na de Baai van Hudson trekken, om te broeden, en in den Herfst na de Zuidlyker Gewesten verhuizen, zyn de Zwaanen, de Ganzen, de Eenden, enz.: maar de Meeuwen brengen den Winter aldaar over, te midden van Ys en SneeuwGa naar voetnoot(†). Aristoteles, onder eene veel zagter Lugtstreek woonende, hadt reeds opgemerkt, dat de Meeuwen niet weg gingen, maar 't geheele jaar bleeven op de plaats hunner geboorte. Wy mogen 't zelfde zeggen van de Meeuwen, op de Kusten van Frankryk, waar men verscheide soorten van dit Gevogelte, zo des Winters als in den Zomer, vindt. Overal zyn ze bekend, zo aan den Oceaan als aan de Middellandsche ZeeGa naar voetnoot(§), overal vermaard voor vraatagtig, en lastig door hun herhaald geschreeuw. Nu eens gaan zy aan den laagen Zeeoever, dan eens in de klooven der rotzen, om den Visch, door de golven daar op geworpen, te vangen; menigmaal vergezellen zy de Visschers, om het overschot, of het weg geworpene, van den vangst weg te neemen: deeze gewoonte is buiten tegenspraak de | |
[pagina 264]
| |
eenige rede van de vriendschap, die de Ouden stelden, dat de Meeuwen tot de Menschen hadden. Het vleesch deezer Vogelen is niet goed om te eeten: men zou het niet, zonder 't weder uit te braaken, kunnen gebruiken, indien men de Vogels vooraf niet aan de pooten hadt opgehangen, en dit wel ettelyke dagen lang, om 'er het traanige vet te laaten uitloopen, en door de lugt den slegten smaak deels te laaten wegneemen. De Groenlanders, niet afkeerig van traan, maaken 'er, nogthans, gelyk wy gezien hebben, jagt op: en kunnen ook de Wilden op de Antilles zich aan dit Wild gewennen. ‘'Er zyn’ schryft Vader dutertere, ‘eene menigte kleine Eilandjes dermaate met Meeuwen opgevuld, dat de Wilden, 'er voorby vaarende, hunne Vaartuigen, die zo veel, als een gewoone Sloep kunnen bergen, mede vol laaden. 't Is aartig de Wilden die Vogels te zien gereed maaken: want zy werpen ze geheel in 't vuur, zonder het ingewand 'er uit te doen, of ze te plukken: de pluimadie, verbrandende, vormt een korst om den Vogel, in welke hy gaar wordt. Als zy hem willen eeten, neemen zy die korst weg, en snyden den Vogel midden door. Ik weet niet wat zy doen, om dit Gebraad voor bederf te bewaaren: want ik heb het hun zien eeten acht dagen, naa dat het gebranden was; en dit is te meer te verwonderen, daar de meeste spys hier in twaalf uuren bedorven isGa naar voetnoot(‡).’ Dan, dewyl dit Vogelvleesch elders niet gezogt wordt, en de Vederen van weinig waarde zyn, worden de Meeuwen meest ongemoeid gelaaten. Nieuwsgierig, om met eigen oog de leevenswyze deezer Vogelen op te neemen, lieten wy 'er ons eenige leevende bezorgen, en de Heer baillon, altoos gereed, om, op de verpligtendste wyze, aan onze begeerten te voldoen, zondt ons den Mantel-Meeuw en de Gryze Meeuw: wy hebben ze vyftien maanden in een tuin gehad, waar wy ze alle uuren konden waarneemen. Terstond gaven zy blyk van hunne slegte geaartheid, elkander, zonder ophouden, vervolgende, de grootste wilde niet dulden dat de kleinste at, of zich naast hem zette. Wy gaven 'er geweekt brood aan, met ingewanden van Gevogelte, en allerlei afval van de keuken, 't welk zy zonder onderscheid inslokten: intusschen lieten zy niet na, in den tuin | |
[pagina 265]
| |
wormen en slakken op te zoeken, en wisten zy de laatstgemelden uit de hoorntjes te haalen. Dikwyls baadden zy in een kleine kom, en uit het water komende schudden zy zich, sloegen met de vleugels, en, staande, netten zy hunne Veeren, gelyk de Ganzen en Endvogels. Veeltyds waren zy 's nagts op, dikwyls zagen wy ze 's avonds ten tien en elf uuren loopen; zy verbergen niet, gelyk de meeste andere Vogels, den Kop onder de Vlerken, als zy gaan slaapen, zy slaan denzelven alleen agterwaards, leggende den Bek tusschen het bovenste gedeelte van den vleugel en den rug. Wanneer men deeze Meeuwen wilde grypen, zogten zy het af te weeren en te byten; men moest, om den slag met den Bek te ontwyken en hun meester te worden, een Zakdoek over den Kop werpen; als men ze nazette, verhaastten zy hun tred, door het uitspreiden der Vleugelen: over 't algemeen liepen zy langzaam en onbevallig; hunne traagheid vertoonde zich zelfs als zy in drift waren: want als de grootste de kleinste vervolgde, hieldt hy het voor genoeg hem op de hielen te zitten, als of hy hem niet wilde krygen: de laatste deedt, op zyn beurt, niets meer dan noodig was, om het gevegt te ontwyken; zo ras hy zich op eenen gevoegzaamen afstand verwyderd oordeelde, hieldt hy stil, en herhaalde dit zelfde loopje, zo menigmaal het noodig was, om buiten het bereik zyns vyands te blyven: waarop zy beiden hun rust hielden; even of de afstand genoegzaam was om de vyandschap te vernietigen. Moet dus de zwakste niet altoos zyne veiligheid zoeken, in zich van den sterksten te verwyderen? Maar ongelukkig is de Dwinglandy in de hand van den Mensch een werktuig, 't welk hy uitspreidt, en zo verre doet strekken als 't hem goed dunkt. Deeze Vogels scheenen den geheelen Winter het gebruik hunner Vleugelen vergeeten te hebben: zy gaven op geenerlei wyze eene trek, om weg te vliegen, te kennen; zy hadden in de daad een overvloed van voedzel, en hunne vraatagtigheid, hoe sterk, kon hun geen rede tot weggaan geeven; doch, in den Voortyd, gevoelden zy nieuwe behoeften, en toonden andere begeerten: zy poogden zich in de lugt op te heffen, en zy zouden de vlugt genomen hebben, waren de wieken niet eenige duimen gekort geweest: zy konden niets meer doen dan even opvliegen, of met uitgespreide vlerken rond loopen. De aandoening van Liefde, die met het Voorjaar weder komt, | |
[pagina 266]
| |
scheen de afkeer te overwinnen, en deedt de vyandschap tusschen dit paar Vogelen eindigen; beiden lagen zy den woesten aart af, door het zagte Instinct, om een gade te zoeken, en, schoon zy, te zeer in soort onderscheiden, niet paarden, hadden zy eene gezellige geneigdheid, zy zogten elkander op, aten en sliepen te zamen; doch het klaagend geluid, 't welk zy sloegen, als mede hunne onrustige beweegingen, toonden genoegzaam, dat dit zagt gevoel der Natuure eer opgewekt dan voldaan was. |
|