| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Gedagten over den heilzaamen en troostryken invloed van Godsdienstige begrippen.
(Ontleend uit het Werk des Heeren necker, getyteld: De l'Importance des Opinions Religieuses.)
Kent iemand onverstenschster vreugd,
Een dieper Vrede en Vergenoegen,
Dan zich naar zynen god te voegen,
Te mikken op de blanke Deugd.
De groote Grondbeginzels van den Godsdienst, het Geloof in een god, in eene Voorzienigheid, in de Onsterflykheid der Ziele en een Toekomend Leeven, zyn de eenige hegte Grondzuilen, waar op de Orde en Rust der Maatschappyen, en het Geluk van elk, hoofd voor hoofd, kan gevestigd worden.
't Is niet op eene losse en algemeene wyze, dat de Godsdienst invloed heeft op 't Geluk; deeze vervoegt zich bepaald tot de Kinderen der Menschen, en tot ieder hunner; deeze dringt in elks hart, om 'er hoop en troost in uit te storten; deeze schildert voor hunne Verbeelding alles wat dezelve kan verrukken; deeze vermeestert hunne gevoelens, en neemt hunne overleggingen in; en bedient zich van die heerschappye, om hun moed in te boezemen, en voldoening te schenken, in 't wrangst des tegenspoeds, in nood en dood.
De Godsdienst is een Leidsman, en een Steun in alle Leevenstydperken, in alle omstandigheden. In dien Leeftyd, welke de meeste bekoorlykheden heeft, en de meeste zekerheid van een nog langduurend genot belooft, kan men geen Gids missen. Wy hebben, om met zekerheid en veiligheid de ongestuime dagen der Jeugd te slyten, Beginzels noodig, die ons beveelen, en geene Bedenkingen, welke ons aanraaden: deeze laatsten hebben
| |
| |
geen kragt, dan in evenredigheid van het Verstandlyk Vermogen; en dit wordt alleen gevormd door ondervinding, en door een langen tweestryd der denkbeelden.
Maar, wanneer de Driften gemaatigd zyn, door de Jaaren, of Hebbelykheid; wanneer de Ouderdom de kragten verzwakt, of Ziekten den Ouderdom vervroegen; wanneer de tyd gekomen is, in welken de Menschen zich gedrongen voelen, het voornaamste voedzel van hun Geluk te zoeken in zedelyke gewaarwordingen, wat zal dan van hun worden, indien men hun berooft van die Begrippen, van die Hoope, die hun nu eens bemoedigen, dan weder vertroosten? Indien men de werkzaame verbeelding, welke alle voorwerpen, tot welke het Vooruitzigt zich kan uitstrekken, verleevendigt, verzwakt?
De Menschen, die het alleronmiddelykst en aanhoudendst den bystand van Godsdienstige denkbeelden schynen te behoeven, zyn de zodanigen, die, door het ongelukkig lot hunner Ouderen, onder ons leeven, ontzet van allen eigendom, en daarenboven beroofd van de middelen, welke van onderwys afhangen. Deeze rang van Menschen, tot den zwaarsten arbeid als verweezen, op de loopbaane van een lastig en eenzelvig leeven geplaatst, voor welken de dag van heden is als die van gisteren, die door geen verwagting, of eenig streelend vooruitzigt, in dit leeven worden opgebeurd; die weeten, dat de scheidsmuur is opgetrokken tusschen hun en Aardsch geluk; die, wanneer zy hunne gedagten tot het toekomende op deeze Wereld uitstrekken, niets ontdekken dan den elendigen staat, waar in zy, door eene na erende zwakheid, zullen vervallen; - niets ontdekken dan de behoefte, waar aan zy zich zullen blootgesteld vinden, als een van alles verlaaten ouderdom hun overvalt. - Met welk eene verrukking moeten zy, in dien toestand, de zoete hoop, die Godsdienstige Beginzels hun aanbieden, niet aangrypen! Met welk eene voldoening moeten zy niet verneemen, dat, naa den doorgang van dit Leeven, hun zwaar vallende, door zo veele onevenredigheden, een tyd zal komen, waar in zy hunne Medemenschen nader komen, gelyk worden! - Hoe zeer zouden zy te beklaagen weezen, als zy afstand moesten doen van een Gevoelen, 't welk zich voor hun in een algemeen Denkbeeld herschept, het eenige, 't geen zy gereedlyk kunnen begrypen, en met vertrouwen toepassen; het eenige, eindelyk, waarvan zy zich bedienen, by al- | |
| |
le voorvallen, en in alle omstandigheden! - 't Is gods Wil! zeggen zy by zichzelven, en die eerste gedagte houdt hunne Onderwerping leevend. - God zal u loonen! God zal het u vergelden! zeggen zy tot anderen, wanneer zy Weldaaden ontvangen; die woorden, niet van de lippen alleen
rollende, maar uit het hart voortkomende, brengen hun voor den geest, dat de god, die Rykdom en Vermogen schenkt, ook hun god is, en dat die, wel verre van onverschillig te weezen met hun lot, zich verwaardigt hunne erkentenis te vergelden. Hoe veele andere Volksuitdrukkingen slaan, zonder ophouden, op die gevoelens van Vertrouwen en Vertroosting!
't Zyn deeze onophoudelyke beroepingen der Armen op de Godheid, die hun in hunne eigene oogen verheffen, en verhoeden, dat zy niet te eenemaale bezwyken onder den last der versmaading, met welken men hun overlaadt, en hun by wylen moed schenkt, om den trots der Hoogmoedigen te wederstaan. - Ach! welke grooter uitwerkzels zouden kunnen te wege gebragt worden, door een allereenvoudigst denkbeeld!
Onder de verscheide hoedanigheden, waar mede Godsdienstige Begrippen bekleed zyn, plaats ik boven aan, 't geen 'er op eene byzondere wyze het zegel eener Godlyke hand op schynt te drukken: naamlyk het Zedelyk Voordeel, waar van zy ter bronne strekken, gelyk aan de groote Weldaaden, die de Natuur schenkt, valt het even zeer alle Menschen ten deele; en gelyk de Zon in het uitschieten haarer koesterende straalen noch rang, noch middelen, aanziet, zo worden de vertroostende Denkbeelden, ontstaande uit het bezef van het bestaan eener Godheid, en alle de Hoopschenkende Begrippen daar mede verbonden, de eigendom zo wel van den Armen als van den Ryken, van den Zwakken zo wel als van den Magtigen; men kan ze even goed genieten onder het laage dak eens Stulps, als in 't midden van een door Grootsheid hoog opgetrokken Paleis. 't Zyn de Burgerlyke Inrigtingen, die de ongelykheid in de verdeeling der Geluksgoederen deezer Aarde doen vermeerderen, of bevestigen, 't zyn de Godsdienstige Begrippen, welke het bittere van die harde onevenredigheid wegneemen.
Men zou zich van geen allerregtmaatigst medelyden kunnen onthouden, wanneer men, het lot van het grootste gedeelte des Menschdoms aandagtig overweegende, hun
| |
| |
voorstelde als éénsslags beroofd van de éénige Gedagten, die hun moed ophoudt. Zy zouden geen god meer hebben tot een Vertrouweling, in alle hunne wederwaardigheden en smerten: zy zouden zich niet meer vervoegen aan den voet zyner altaaren, om 'er gevoelens van Vrede en Gerustheid der Ziele te haalen; zy zouden verstooken weezen van de drangredenen, om de oogen ten Hemel te heffen, die, nedergeslaagen, altoos gevestigd blyven op deeze Aarde van smerte, van dood, en een eeuwig stilzwygen. Als dan zoude wanhoop hunne zugten zelfs smooren; als dan zouden alle hunne gedagten, om zo te spreeken, zich tegen hun zelven wenden, en alleen dienen om hun te verscheuren; als dan zouden die traanen, welke zy nu met voldoening schreijen, en uitgelokt worden, door de stredende overtuiging, dat 'er eene medelydende Goedheid bestaat: - die troost schenkende traanen zouden niet meer uit hunne oogen vloeijen.
Wie onzer heeft niet nu en dan onder 't ooge gehad de oude Krygslieden, die, op alle uuren van den dag, hier en daar geboogen liggen op het marmer des Tempels, in 't midden van hun verblyf opgerigt? Hunne hairen, door den ouderdom grys, hun weezen, de lidtekens des krygs draagende, die beeving, alleen het gevolg van hooge jaaren, alles boezemt eerbied in: maar met welk een gevoel wordt men niet doordrongen, als men opmerkt, hoe zy hunne verzwakte handen opheffen en zamenvoegen, om den god des Heelals, den god van hun Hart, die alle hunne overleggingen gaande houdt, aan te roepen: als men hun, in die hartroerende Godsdienstverrigting, en de tegenwoordige smarten, en de voorledene moeilykheden, ziet vergeeten! als zy opstaan met een opgeklaard gelaat, getuigen dat zy in de Ziel een gevoel van rust en hoope omdraagen! - Ach! beklaag hun niet in dit oogenblik, gy, die alleen over Geluk oordeelt, naar gelange de Wereld u vermaak schenkt; hunne gelaatstrekken zyn vervallen, hun lichaam waggelt, de dood waart rondsom hunne schreden: maar dit onvermydbaar einde, welks enkel aandenken u doet eizen, zien zy zonder ontrusting komen; zy zyn 'er mede verzoend, door het Denkbeeld van hem, die goed is, van hem, die alles vermag, van hem, dien men nooit bemint, zonder troost te erlangen.
Komt, aanschouwt dit tooneel, gy allen die Godsdienstige Begrippen veragt, en u boven derzelver verlichting verheven
| |
| |
waant; komt, en ziet, met eigen oogen, wat uwe voorgewende weetenschap vermag, tot het scheppen van Geluk, en schenkt aan hun allen, indien gy kunt, eenig deel aan aardsche geneugten, of eerbiedt een Gevoelen, 't welk hun dient om de hardigheden huns lots te verzagten: en daar de Staatkunde der Dwinglanden het nooit bestaan heeft 't zelve te verwoesten, naardemaal hunne Magt niet groot genoeg was om te slaagen, in zulk eene woeste en al verdelgende onderneeming, weest gy dan, door de Natuur met zagten aart beschonken, niet strenger, niet verschriklyker dan zy: of, indien gy, door eene alleronmedoogendste Leere, den stok Ouden, den Zieken, den Behoeftigen, het eenig Denkbeeld, aan 't welk zy zich kunnen vasthouden, zult ontneemen, vervoeg u dan ook in de Gevangenissen, en onderaardsche Kerkers, waar de Ongelukkigen, met ketenen belaaden, zugten, en sluit met uw eigen hand de eenige opening, die eenige straal van licht, in die anders onzalige plaatzen, inlaat.
Om met één woord alles te zeggen. De Wereld zou, zonder het Denkbeeld van een god, alleen een woestyn weezen, opgeeierd met eenige beguichelingen: en de Mensch, door 't licht der Rede, voor die betooveringen niet vatbaar, zou overal geene andere voorwerpen dan bedroevende vinden. Ik heb die beguichelingen gezien, die ydele Grootheden, die droomen der Staatzugt, die verleidingen der valsche Eere; en, in de schoonste dagen myner betooveringen, vervoegde myn Hart zich altoos tot een veel grooter Denkbeeld, tot eene veel weezenlyker vertroosting; en ik heb ontdekt, dat het Gevoelen van het bestaan eener Godheid allerschoonst op alle Leevensomstandigheden pastte; ik heb bevonden, dat dit Begrip den Mensch alleen eene weezenlyke waardigheid kon inboezemen; want alles, wat louter persoonlyk is, wat de een van den anderen, op eenige lynen afstands, rangschikt, betekent luttel: men moet, om eenig regt tot zelfsverheffing te bezitten, met zich de Menschlyke Natuur verheffen: men moet dezelve aanmerken als staande onder 't opzigt van het Opperste Weezen, 't welk die Natuur met eenige zyner hoedanigheden schynt vereerd te hebben: als dan bemerkt men nauwlyks die kleine onderscheidingen, welke aan onze oppervlakte kleeven, en waar over de ydele Trots heerschappye oefent; als dan laat men aan die Beheerscheresse der Wereld haar kinder- | |
| |
speeltuig en valsche aanmaatigingen, en zoekt elders een beter Geluk; als dan ook dunken ons de Deugden, de edele Gevoelens, de grootsche Gedagten, de eenige voorwerpen van Roem te zyn, na welke de Mensch moet streeven.
|
|