Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Proeve over de natuur en de weezenlyke characters der dichtkunste, in zo verre dezelve van ondicht onderscheiden is.
| |
[pagina 239]
| |
gelyk is, derzelver algemeene en groote Charactertrekken klaar voor oogen te stellen. Wat is het, derhalven, waar in het weezen der Dichtkunst bestaat, en 't geen dezelve van Ondicht onderscheidt? - Is het de Maat? - Of iets geheel daar van verschillende; Verheevenheid van Gevoelens, Stoutheid van Figuuren, Grootsheid van Beschryving, of Cieraad van Verbeelding? - Laaten wy het oog slaan op de Bewyzen, die, ten voordeele van beide deeze Veronderstellingen, kunnen bygebragt worden. De kenschetzende aart der Dichtkunste, mag men zeggen, bestaat in Verhevenheid van Gedagten, in grootsheid van Verbeelding, in Cieraad van zeggen. Want heeft men geene weezenlyke Dichtstukken vervaardigd, zonder ze aan de maat van geregelde Verzen te kluisteren? Dichtstukken, die niemand, behalven de zo ligt den neus opschortende vermeende Kunstregter, een oogenblik zal twyfelen met dien naam te vereeren? Is niet de Telemachus een edel Heldendicht? Wie durft het laager schatten? Wie zal aan den Dood van Abel, in Duitschland zo hoog geroemd, dien tytel ontzeggen? Wie dien weigeren aan de Incas van marmontel, waar van de Franschen met eene zo verregaande verrukking spreeken? Geeft de verheevenheid van Aandoening geen Toon aan de Taal? De Ziel, met grootsche denkbeelden vervuld, neemt natuurlyk een hooge vlugt; zy vertoont zich met waardigheid bekleed, en spreekt op afgemeeten, deftigen en majesteitvollen toon; haar styl is vol en zwellend. Deeze eigenschappen wyzen den Dichter aan, zy maaken den Dichter uit. Zy geeven sterkte en aandoenlykheid aan zyne opstellen. Wie zal, waar deeze gevonden worden, na eenige hooger vereischten omzien, om 'er den Dichterlyken Eerpalm aan toe te reiken? Welke andere hoedanigheden kunnen, waar deeze ontbreeken, zelfs de schaduw van eenig regt, op het dichterlyke schenken? Wie zal den naam van Dichter ontzeggen aan den grooten Hebreeuwschen Zanger? Wat kan 'er verheevener, wat dichterlyker weezen, dan veele van davids Psalmen? En, nogthans, is, naa den schranderen arbeid van lowth, de Maat niet nauwkeurig bepaald, en zal waarschynlyk niet bepaald worden: dewyl ze niet bestaat. De welluidenheid der toonen, die elks oor moet treffen, komt alleen voort uit de natuurlyke aandrift van eene ziel, door- | |
[pagina 240]
| |
drongen van gevoelens, welke zy niet kon uitdrukken, dan in eene vuurige en dichterlyke taal. Door het stuk in dier voege te beschouwen, geeven wy reden van de algemeen gemaakte aanmerking, dat de oorspronglyke taal des Menschdoms dichterlyk was: dewyl, in 's Werelds kindschheid, alles natuurlyk verwondering en sterke drift moest baaren. Hunne ruwe en onvolmaakte Spraak kon niet naalaaten het merkteken te draagen van eene sterke en vervoerde aandoening. Die Taal moest gelyken naar de Aanspraaken der Indiaansche Redenaaren, heden ten dage, die vergezeld gaan van toonen en gebaaren, welke een beschaafd Europeaan buitenspoorig wild voorkomen. Zy leefden in een staat vol gevaars en verscheidenheids. Steeds deeden zich nieuwe tooneelen op. Aangroeiende Kunsten, en vorderende Weetenschappen, schonken versche voorwerpen aan de Weetgierigheid. Van hier vonden hunne Aandoeningen steeds werk, en scherpten zich by uitsteekenheid. Dit maakte hun Taal stout en dichterlyk verheeven. Longinus heeft, in een Fragment eener ongelukkig verlooren geraakte Verhandeling, deeze bedenking: ‘Maatklank behoort eigenlyk tot de Dichtkunst; daar deeze de Driften en derzelver Taal als Persoonen invoert. Zy bedient zich van Verciering en Fabelen, 't welk natuurlyk welluidenheid voortbrengt.’ Ter ondersteuninge van onze gegeevene Bepaaling, mogen wy 'er byvoegen, dat onze Dichter shakespeare, die zo, meer dan iemand, de dichterlyke Aandrift schynt gevoeld te hebben, den Dichter afmaalt, als voornaamlyk te kennen aan de Hitte zyner Verbeeldingskragt. 't Is waar, hy plaatst hem niet in 't beste gezelschap, den Krankhoofdigen en den Minnaar 'er by vergelykende, als even zeer door Verbeelding weggerukt en vervoerd; maar met dit alles is zyne beschryving van Dichterlyke Verbeelding zeer schitterendGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 241]
| |
Horatius schynt dit zelfde te beweeren, als hy, in het Vierde Hekeldicht zyns Eersten Boeks, de kenmerken van een Dichter tragt op te geeven. In de eerste plaats, zondert hy zichzelven uit van de zodanigen, die hy den naam van Dichter wilde schenken: dewyl opstellen, van dien aart als de zyne, in een styl, die byna de dagelyksche manier van spreeken gelyk is (sermoni propriora), hem geen eisch gaf op die benaaming: wie dezelve voeren zou, moest een verheeven verstand, een uitmuntenden geest, en eenen mond, die groote zaaken uitbrommen kon bezitten, of, gelyk zyne eigene woorden luiden, Ingenium cui sit; cui mens divinior, atque os
Magna sonaturum, des nominis hujus honorem.
Ten aanziene van zichzelven en lucilius, vermeldt hy, dat, indien men van hunne Schriften de gezette toonen en wyzen ontnam, het agterste voor, en het voorste agter, plaatzen wilde, hunne Verzen Ondicht zouden weezen. Doch wilde men de regels van ennius, Postquam discordia tetra
Belli ferratos postes, portasque refregit,
Naa dat de helsche twist zyn fakkel hadt ontstooken,
En d' yz're deuren van den oorlog opgebrooken,
op dezelfde wyze verschikken, men zou 'er de overblyszels van eenen mishandelden Dichter in gewaar worden. Invenias etiam disjecti membra poetae.
Het weezen van de Dichtkunst bestaat, derhalven, in Verheevenheid, Verbeeldingskragt en Grootsheid; by welke de maatklank slegts als een byvoegzel komt; een byvoegzel, nogthans, noodzaaklyk 'er aan verbonden: dewyl het, eenigermaate, onmiddelyk verknogt is aan vuurigheid en kragt der Dichterlyke Aandoening. Men zal hier op misschien aanmerken, dat de Zedigheid van horatius, in zichzelven van den rang der Dichteren uit te sluiten, niet kan toegestaan worden, zelfs | |
[pagina 242]
| |
ten opzigte van die Verzen, waaromtrent hy alleen die uitzondering maakt. Want, heeft men niet, door alle eeuwen, de Brieven en Hekeldichten van horatius onder de Dichterlyke Opstellen gerekend, schoon hy van derzelver styl, op den bovengemelden trant, zeer laag spreekt? - Houden wy ons stipt aan deeze bepaaling, zullen wy dan niet veelen, die na den naam van Dichter dongen, en wy wel gaarne die eerpalm schenken, dezelve niet moeten onthouden? Dan, moeten alle Verzen, welker Onderwerp laag of belachlyk is; alle Verzen, die op een eeuvoudigen en verhaalenden, of geslaagen klaagtoon voortrollen, uit het Ryk der Dichteren verbannen worden. Dan is de Parnas enkel een hoog Gebergte, zonder eenig dal in den omtrek; dan mag niemand met den naam van Dichter pronken, of hy moet ten hoogsten toppunt opstygen op vleugelen van 't Heldendicht. Willen wy, volgens dit beginzel, eene Zuiveringslyst maaken, welk eene bres zal 'er voorvallen onder de mindere Dichteren? Hoe menig een zal 'er uitgeslooten worden, die thans, door elk Minnaar van de Dichtkunst, met eerbied onder de Dichters geteld wordt. Verhevenheid van Gevoelens, Verciering en scheppende Verbeeldingskragt, vindt men in de Dichtwerken niet alleen. Zy komen dikwyls ook den Redenaar toe. Waar zal iemand edeler vlugt van Verbeelding, verheevener Gevoelens, stouter vervoeringen tot de Driften, klemmender, ja, ik mag wel zeggen, beter getoonde Taal vinden, dan in de Redenvoeringen van cicero, om niet te spreeken van onze hedendaagsche Redenaars, wier Welspreekenheid wy niet schroomen te vergelyken met die der meest bewonderde Ouden? Indien wy uit het woord Poëzy zelve mogten redenkavelen, zouden wy natuurlyk besluiten, dat de Ouden door dat woord niet verstonden die ongeregelde uitboezemingen, welke natuurlyk ontstaan uit sterke en driftvervoerende Aandoeningen, uit grootsheid van Gevoelens, uit schoonheid of stoutheid van Verbeelding; maar iet kunstigers, iet meer bewrogts, iets, dat eene meerdere te werkstelling van het Verstand vordert, dan enkel voortkomt uit de volheid van een overloopend Hart. Bestaat dan het eigene en byzondere Kenmerk der Poëzye niet in die Maatklank, welke het oor zo gereedlyk onderscheidt, en waar in het zulk een onuitspreeklyk genoegen vindt? Is deeze de groote onderscheiding niet, | |
[pagina 243]
| |
tusschen den Toonklank van Dicht en Ondicht, dat de een geregeld is, bepaald door zekere wetten, en in 't oor klinkt naar vastgestelde regelen: terwyl de andere geen maat kent, dan het algemeen gevoel van welluidenheid, zeer ongeregeld en verscheiden? De Verbeelding, het Aandoenlyke, is eene enkele omstandigheid, die, schoon zy een Dichterlyk Opstel moge vercieren, 't zelve niet uitmaakt. Wy kunnen veronderstellen, dat iemand in Ondicht onzin (non sens) schryft; kunnen wy niet even zo veronderstellen, dat iemand het in Dicht doe? En zal 'er nogthans geen weezenlyk onderscheid weezen, tusschen wartaal in Dicht en Ondicht? Indien ja, dan maakt iets anders dan de zin het verschil uit. En wat is dit anders dan de Maatklank, zonder welke de Taal, die de verheevenste Gevoelens inboezemt, met de daad Dichterlyk kan weezen, doch nooit eigenlyk gezegde Poëzy. Ik onderneem het niet, in deeze Proeve, de sterkte of zwakheid der bygebragte bewysredenen te wikken en te weegen; maar zal het laaten berusten by dit algemeen besluit. - Tot volkomene, en in allen deele wel uitgevoerde, Poëzy, of liever, tot den hoogsten rang in Dichterlyke Opstellen, zyn noodig verheevenheid van Gevoelens, vuur van Verbeeldingskragt, en geregelde in agtneeming van Maatklank. Die dit alles in agt neemt, beklimt den hoogsten top van den Parnas. Maar van dit hoogste toppunt af zyn 'er trapswyze afdaalingen, tot men in het Ryk van Ondicht komt. De laatste grensscheiding is die van geregelde Maatklank. De grenspaalen van beiden niet nauwkeurig gezet zynde, geeven wy, in onze dagelyksche gesprekken, dikwyls, met eene vry groote ruimte, het Dichterlyk Character aan Opstellen, die meer of min hebben van voorgemelde hoedanigheden, doch geschoeid zyn op de leest van een geregeld Vers. Te meermaalen wordt die naam toegevoegd aan werken, die zich alleen door de getelde voetmaat onderscheiden. 't Geen deeze heeft noemen wy Dicht, wat deeze derft Ondicht. Dicht en Ondicht, wyders, die, gelyk twee kleuren in derzelver zuiveren en onvermengden staat, ligt te onderscheiden zyn, smelten ineen door bykans onmerkbaare mengelingen, tot het onderscheid geheel verlooren geraake. Hoe wyd verschillend derzelver algemeene kenmerktekens zyn, laaten derzelver naderingen zeer naby komende overeenkomsten toe. | |
[pagina 244]
| |
Wat de enkele maatklank betreft, is de zwaarigheid niet groot; in den tegenwoordigen beschaafden staat der Taale, valt het voor iemand, die eenig onderscheidend gehoor bezit, niet moeilyk, regels zamen te voegen, die glad en aangenaam rollen. Van hier die zwerm van Verzenmaakeren! En heeft men te recht opgemerkt, dat een beschaafde Volksstaat niet gunstig is voor die stoutere vlugt van Dichterlyke Verbeelding, welke den Geest verheft, verbaast en verrukt. |
|