Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedagten, aan den heere de Moutesquieu toegeschreevenGa naar voetnoot(*).Om niets te lachen, en van huis tot huis een beuzeling om te draagen, noemt men zyne Wereld verstaan; en men zou vreezen die Kennis te verliezen, indien men zich op eene andere bevlytigde. Ik herinner my, dat ik, ten eenigen tyde, de nieuwsgierigheid had om op te letten hoe veel keeren ik een klein Voorval, 't geen zeker niet verdiende vermeld of onthouden te worden, hoorde verhaalen: in drie weeken dat het de Beschaafde Wereld bezig hieldt, telde ik de herhaaling tweehonderd vyf en twintig maal, ik had 'er te over genoeg van. Ik erken myn smaak voor de Ouden; die Oudheid neemt my in, en ik ben altoos gereed, om met plinius te zeggen; 't is te Athene waar gy de Goden gaat eerbiedigen. Het Godlyk Werk van deeze Eeuw, de Telemachus, waarin homerus schynt te herleeven, is een onwederspreekbaar bewys van de voortreflykheid diens ouden Dichters. Sophocles, euripides, en eschylus hebben terstond die soort van Uitvinding tot een punt van volkomenheid gebragt, dat wy niets veranderd hebben in de regelen door hun naagelaaten: dat zouden zy niet hebben kunnen doen zonder eene volkomene kennis van de Menschlyke Natuur en Driften. De Waarneemingen zyn de Historie van de Natuurkunde, en de Stelzels zyn 'er de Fabels van. Iemand van myne kennis zeide eens. Ik ga de zotste zaak van de Wereld doen; ik laat myn Portrait schilderen. In myne jeugd ben ik gelukkig genoeg geweest om my te verbinden aan Vrouwen, die ik geloofde dat my beminden: zo ras ik ophield dit te gelooven, heb ik 'er my van ontslaagen. De Letteroefeningen zyn voor my een volkomen hulpmiddel | |
[pagina 201]
| |
geweest tegen de onaangenaamheden des Levens: nooit heb ik een hartzeer gehad of een uur Leezens kon het verdryven. In den loop myns leevens heb ik geene Menschen doorgaande veragt gevonden, dan die in slegt Gezelschap op den duur verkeerden. Ik ben omtrent zo wel te vrede by Gekken als by Lieden van Vernuft; 'er zyn weinig Menschen zo verveelend, of zy hebben my dikwyls vermaakt. Daar is niets zo verlustigend als een die zich belachlyk aanstelt. 't Is my aangenaam my by myzelven te vermaaken met de Menschen die ik zie, en ik vergun hun, op hunne beurt, van my te maaken wat zy willen. In myn vroegen leeftyd gevoelde ik voor de meeste Grooten eene kinderagtige Vrees; doch, zedert ik ze leerde kennen, is die vrees, bykans zonder eenigen tusschenstand, tot Veragting overgeslaagen. Ik ben 'er genoeg op gesteld geweest van de Vrouwen aartigheden te zeggen, en hun diensten te doen welke zo weinig kosten. Natuurlyk heb ik Liefde gehad voor het Welweezen en de Eer van myn Vaderland, en weinig voor 't geen men den Roem van 't zelve noemt: altoos heb ik een heimlyk vermaak gevoeld, wanneer men eene schikking gemaakt hadt, die ten algemeenen beste strekte. Wanneer ik in vreemde Landen reisde, heb ik my aan dezelve als aan myn eigen verbonden; veel belangs gesteld in derzelver welvaart, en gewenscht dat zy mogten bloeijen. Ik heb niet ontzien voor een Man te gaan die afgetrokken was; dit heeft my veele onagtzaamheden doen waagen, die my in ongelegenheid hielpen. Niets vermaakt my meer dan dat een langwylig Verteller een Geschiedenis, met alle omstandigheden, ophaalt, en zonder stoorenis voortvaart: ik let niet op de Geschiedenis; maar op de wyze van vertellen. - Het meerendeel der Menschen wil ik liever goedkeuren dan uithooren. Als ik iemand myn vertrouwen geef, doe ik het onbepaald; maar ik vertrouw zeer weinigen. 't Geen my altoos geen voordeelig denkbeeld van myzelven gegeeven heeft, is dat 'er weinig Staaten in het Gemeenebest zyn tot welke ik recht geschikt was. Wat myne bediening van President aanbelangt, ik heb het hart regt geplaatst. Ik begreep genoegzaam de voorgestelde Geschilstukken zelve; doch wat het pleitgeding betreft, ik verstond 'er niets van; ik had er my nogthans op toegelegd; doch, 't geen my meest mishaagde, was, dat ik in de beesten 't zelfde talent zag, die my, om zo te spreeken, ontvlooden. | |
[pagina 202]
| |
Nooit heb ik traanen zien storten zonder myn hart verteederd te voelen. Ik vergeef gereedlyk, om reden dat ik niet weet te haaten. Het dunkt my dat haaten smartlyk valt: wanneer iemand zich met my wilde verzoenen, voelde ik myn hoogmoed gestreeld, en ik hield op, een Mensch, die my den dienst deedt om my een goed gevoelen van myzelven te geeven, voor een vyand te houden. Op myn Landgoed, met myne Afbangelingen, heb ik nooit gedoogd, dat men my tegen iemand vertoorende. Wanneer men my influisterde: indien gy wist wat men van u zeide...? Was myn antwoord. Ik wil het niet weeten. Als 't geen men my wilde verhaalen valsch was, wilde ik geen gevaar loopen van het te gelooven; indien het waar mogt weezen, wilde ik de moeite niet neemen van een schurk te haaten. Wanneer ik my in de groote Wereld bevond, heb ik die bemind als of ik de Afzondering niet kon verdraagen: als ik op myn Landgoed was, heb ik om de Groote Wereld niet meer gedagt. Ik ben, geloof ik, de eenige Man geweest, die Boeken geschreeven heeft, in de geduurige vrees om voor een fraai Vernuft gehouden te worden. Wie my gekend hebben, weeten, dat ik in de verkeering nooit zogt te schitteren, en altoos de taal wist aan te neemen der geenen met welken ik omging. Wat myne Vrienden betreft, ik heb ze allen, uitgezonderd één, behouden. Altoos heb ik voor een vasten grondregel gehouden, door een ander niets te laaten verrigten, 't geen ik zelve kon doen; dit heeft my in staat gesteld, om myn Fortuin te maaken door middelen, welke ik in myne hand had, door Maatigheid en Spaarzaamheid, en niet door vreemde middelen, altoos laag en onregtvaardig. Wanneer men verwagtte dat ik in de verkeering zou uitmunten, heb ik het nooit gedaan. Liever wilde ik een Man van geest hebben, om my te onderstutten, dan een Zot, om my toe te juichen. Nimmer heb ik grooter veragting toegedraagen, dan aan kleine traage Vernuften, en groote, die het aan braafheid mangelde. 't Geen my 't meest gesmert heeft, is, dat ik altoos de zodanigen, die ik niet agtte, te zeer veragtte. Lieden, van weinig bedryf, zyn groote Spreekers, hoe minder men denkt, hoe meer men praat: van hier, vallen de Vrouwen veel snapagtiger dan de Mannen: door ledigheid, hebben zy geen voorwerpen om op te denken. Een Volk, by 't welk de Vrouwen de Yon geeven, is een praatachtig Volk. Horatius en aristoteles hebben reeds gesprooken van de | |
[pagina 203]
| |
Deugden hunner Voorouderen, en de Ondeugden hunner Tydgenooten. De Schryvers, van Eeuw tot Eeuw, hebben 't zelfde gedaan. Indien zy allen de waarheid gesprooken hadden, zouden de Menschen tegenwoordig reeds in Beesten moeten veranderd weezen. Het schynt my toe, dat de Menschen dus geredenkaveld hebben, om dat zy onze Ouders en onze Meesters kenden, die ons bestraften. - Dit is 't niet al. De Menschen hebben van hunne Tydgenooten zulke slegte denkbeelden, dat ze niet alleen hun aangemerkt hebben, als naar 't Verstand en 't Hart verslimmerd, maar ook naar den Lichaame, zo dat ze min kloek van gestalte zyn; dit denkbeeld strekken ze ook tot de Beesten uit. - Men vindt, in de Geschiedenissen, de Menschen op 't schoonst geschilderd, die men ontmoet, treft men zodanig niet aan. Altoos was ik gesteld op eenvoudigheid van Zeden, om zo min diensten, als mogelyk, te ontvangen, en, zo veel my mogelyk was, anderen toe te brengen. De ongelykheden tusschen de Menschen zyn te gering, om zich, zo zeer als veelen, te verheffen: deeze heeft de licht, geene den Steen; deezen sterven, anderen zullen het welhaast doen. In de Eeuwigheid hebben zy dezelfde Ziel. Zy verschillen alleen een kwartier uurs, dat is te zeggen, zo lang zy aan een Lichaam verbonden zyn. Het grootste gedeelte der Menschen is eer bekwaam tot groote, dan tot goede, daaden. De Grysaarts, die, in hunne jeugd, zich op de Letteren hebben toegelegd, hebben niets meer noodig, dan zich het opgezamelde te herinneren, en niet meer aan te leeren. Dat is zeer gelukkig. De rede, waarom de Gekken zo dikwyls in hunne onderneemingen slaagen, is, om dat zy niet weeten of voorzien wanneer zy dol te werk gaan, en het vol houden. Ik heb den Cardinaal imperiali hooren zeggen: 'Er leeft geen Mensch, of 't Fortuin komt hem eens in zyn leven bezoeken: maar, wanneer dezelve hem niet gereed vindt om haar te ontvangen, komt ze de deur in, en gaat het venster uit. In de meeste Auteurs zie ik den Man, die schryft; in montagne den Man, die denkt. Ik ben op geene kleine Eerbetooningen gesteld. Voor dat men deeze u toeschikte, kende men uwe verdiensten niet: die Eerbetooningen maaken eene bepaaling, en beslissen hoe veel men u waardig keurt. Men heeft grooter Liefde voor zyne Klein Kinderen, dan voor zyne eigene: dit ontstaat hier uit, dat men, ten naasten by, weet, wat men van zyne Kinderen te wagten heeft; welke verdiensten zy hebben; terwyl men zich van zyne Klein-Kinderen nog meer verhoopt, en zich daar mede streelt. |
|