Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReistocht op mont-blanc; door den Hoogleeraar De Saussure; in eenen brieve van hem, aan de schryvers van het Journal de Paris.Geneve, 19 Augustus, 1787. myn heeren!
Gy weet, buiten twyfel, myne Heeren, dat in Augustus des laatstverstreeken jaars, twee Inwoonders van Chamouni, de Heer paccard, Doctor in de Medicynen, en de Gids jaques balmat, den top van Mont-Blanc, tot nog toe als onbeklimbaar aangezien, beklommenGa naar voetnoot(*). Ik kreeg 'er 's anderen daags de weet van, en vertrok terstond om hunne voetstappen te volgen; doch 'er viel zo veel regen en sneeuw, dat ik my genoodzaakt vond 'er voor dat Saisoen van af te zien. Ik sprak met j. balmat af om den Berg in 't begin van Juni te bezoeken, en my te berigten van het tydperk, wanneer het smelten der sneeuw den Berg beklimbaar maakte. In dien tusschen tyd ging ik op 't land, aan den oever van het Meir, de Proeven neemen, die tot vergelyking moesten | |
[pagina 116]
| |
dienen van de Proeven, welke ik my voorstelde op Mont-Blanc te doen. Jaques balmat deedt in de maand Juni twee vergeefsche poogingen; ondertusschen schreef hy my niet te twyfelen, of het zou in de eerste dagen van July gelukken. - Ik ging toen na Chamouni. Ik ontmoette te Sallenche den moedigen balmat, die na Geneve kwam om my zyn nieuw gelukkig slaagen te vermelden; hy hadt den top van Mont-Blanc beklommen op den vyfden van July, met twee andere Gidsen, joan michael cachat en alexis tournier. Het regende, toen ik te Chamouni kwam, en het slegte weer duurde omtrent vier weeken. Maar ik had beslooten liever tot het einde des bergbeklimbaaren Saisoens te wagten, dan een gunstig oogenblik te laaten voorby glippen. Het verlangde en verbeide tydstip verscheen eindelyk, en ik toog den eersten van Augustus op weg, vergezeld van één Knegt, en achttien Gidsen, die myne benoodigde Natuurkundige Werktuigen droegen, en al den voorraad tot den tocht. Myn oudste Zoon begeerde met allen ernst my te vergezellen; doch ik vreesde dat hy nog niet sterk genoeg was, en te ongewoon aan beklimmingen van dien aart. Ik stond 'er op dat hy 'er van afzage. Hy bleef te Prieure, en deed met veel nauwkeurigheids de waarneemingen, zamenstemmende met die ik op den top zou doen. Schoon de top van Mont-Blanc slegts twee en een vierde myl lynrecht van Chamouni afligt, heeft men 'er altoos achttien uuren aan besteedt, uit hoofde van den slegten weg, van de onvermydelyke omwegen, en het opklimmen van 1920 Roeden. Om 't volkomen vry en aan myne keuze te hebben waar ik den nagt wilde doorbrengen, liet ik een tent mede draagen, en nam 'er, voor de eerste keer, myn rust onder, op den kant van Mont-Blanc, 779 Roeden boven Prieure; de reis tot zo verre valt niet moeilyk, en is zonder gevaar; men kan dien weg in vyf of zes uuren afleggen. De reis wordt vervolgens veel gevaarlyker. Men moet eerst een Ysbedding aan de zyde overtrekken, om den voet te bereiken van een kleine keten rotzen, die aan het besneeuwde gedeelte van Mont-Blanc vast gehegt zyn. Deeze Ysbedding valt zwaar over te trekken, en is vol gevaars. Breede, diepe en ongeregelde spleeten treft | |
[pagina 117]
| |
men aan, waar over men dikwyls niet heen kan komen, dan over sneeuwbruggen, welke zomtyds zeer dun zyn, en over onpeilbaare diepten hangen. Een myner Gidsen liet 'er bykans het leeven. Hy was in den avond, met twee anderen, uitgegaan om den weg te onderzoeken. Gelukkig hadden zy de voorzorge gebruikt om met een touw aan elkander vast te gaan; de sneeuw zonk weg van onder zyne voeten, op 't midden van een breede en diepe spleet, en hy bleef tusschen zyne twee makkers hangen. Wy trokken digt by de opening heen, die zich onder hem gevormd had, en ik beefde op 't gezigt des gevaars 't welk hy geloopen hadt. Het overtrekken van deeze Ysbedding is zo bezwaarlyk, en gaat toe met zo veele bogten en wendingen, dat wy drie uuren noodig hadden om van de hoogte op de zyde tot de rotsketen te komen, schoon dezelve, in een rechte lyn, nauwlyks meer dan een vierde myls daar van af ligt. Naa deeze rotzen bereikt te hebben, klimt men langs een slingerenden weg op in eene Valei, met sneeuw vervuld, die van 't Noorden na 't Zuiden loopt, tot aan den voet van den hoogsten Bergtop. Deeze sneeuwhoopen zyn, van afstand tot afstand, afgesneeden door verbaazende en grootsche spleeten. De nette afsnydingen vertoonen de sneeuw in horizontaale beddingen geschikt, en elk deezer beddingen beantwoordt aan een jaar. Hoe groot ook de breedte deezer Sneeuwlaagen weezen moge, men kan nergens den grond ontdekken. Myne Gidsen wilden dat wy den nagt zouden doorbrengen agter een der rotzen, welke men op dien weg ontdekt; maar, dewyl de hoogste nog tusschen de 6 en 700 Roeden laager zyn dan de Bergtop, begeerde ik hooger te klimmen. Ten dien einde moet men in 't midden van de sneeuw zyn verblyf neemen, en ik had veel werks om myne Reisgenooten hier toe over te haalen. Zy verbeeldden zich, dat, geduurende den nagt, op deeze sneeuwhoogten eene volstrekt ondraagelyke koude heerschte, en vreesden, met de daad, daar hun leevenseinde te zullen vinden. Eindelyk verklaarde ik hun voluit, dat ik beslooten had daar heen te gaan, met de zodanigen hunner op welken ik my verlaaten kon: dat wy diep in de sneeuw zouden delven, dit hol met het dekkleed van de tent bedekken, te gader daar in gaan, ons opsluiten, en dat wy dan geen koude, hoe streng ze ook | |
[pagina 118]
| |
mogt weezen, te vreezen hadden. Deeze voorzorg behaagde hun, stelde hun gerust, en wy toogen voort. 's Naamiddags, ten vier uuren, bereikten wy de tweede van de drie groote Sneeuwvlakten, welke wy moesten overtrekken. Hier namen wy ons nagtverblyf, op 1455 Roeden boven Prieure, en 1995 Roeden boven het waterpas der zee, 90 Roeden hooger dan de Piek van Teneriffe. Wy gingen niet tot de laatste Sneeuwvlakte: dewyl men zich daar aan Sneeuwstortingen blootgesteld vindt. De eerste Sneeuwvlakte, door ons overgegaan, is 'er niet geheel vry van: wy trokken over twee dier Sneeuwstortingen heen, zints de laatste Reize van balmat gebeurd, en welker overblyfzels de valei in de geheele breedte overdekten. Myne Gidsen gingen terstond aan 't werk om de plaats uit te hoolen, waar in wy den nagt zouden doorbrengen; doch zy bemerkten welhaast de uitwerking van de dun- of ylheid der Lugt, (de Barometer stondt op 17 Duimen 10 Linien 29/32 ). Deeze sterke Karels, voor welken zeven of acht uuren gaans, welke wy afgelegd hadden, niets betekenen, hadden geen vyf of zes schoppen vol sneeuw verwerkt, of zy vonden zich buiten staat iets meer te doen, en moesten alle oogenblikken verpoozen. Een hunner, die zich agteraf begeeven hadt, om in een vat water te haalen, door ons in eene spleet gezien, bevondt zich in het derwaards gaan ongesteld, kwam zonder water te rug, en bragt den avond in doodsbenaauwdheden door. Ik zelve, hoe zeer ook gewoon de lugt op het gebergte in te ademen, en schoon my in die lugt beter dan in die der vlakte bevindende, voelde eene afgematheid onder het waarneemen van myne Weerkundige Werktuigen. Deeze ongesteldheid verwekte by ons grooten dorst; en wy konden geen water krygen dan van gesmolten sneeuw; want het water, door ons in 't opklimmen gezien, vonden wy by onze wederkomst bevroozen; en het kleine vuurtuig, door my medegenomen, verschafte zeer langwylig drinkbaar waters genoeg voor twintig dorstende en ongestelde Persoonen. Van het midden deezer vlakte, beslooten in den laatsten top van Mont-Blanc, en zyne hooge toppen ten oosten, en die van gouete ten westen, ziet men bykans niets dan Sneeuw. Deeze is geheel zuiver, schitterend verblindend wit, en op de hoogste randen steekt dezelve ten sterkste af by het bykans zwarte uitspanzel | |
[pagina 119]
| |
in deeze hooge gewesten. Men ziet 'er geen leevend schepzel, geen het minste blyk van groeibaarheid, het is 't verblyf van koude en stilte. - Wanneer ik my Doctor paccard en jaques balmat verbeeldde, de eersten, by het vallen van den avond, in deeze woeste plaats zich bevindende, zonder beschutzel, zonder hulp, zonder te weeten waar zy den nagt zouden doorbrengen, zonder zelfs zekerheid te hebben of 'er Menschen konden leeven op de plaats werwaards zy heen gingen, en nogthans onverschrokken hunnen weg vervolgende, kan ik niet nalaaten grootlyks hunne sterkte van geest en moed te bewonderen. Myne Gidsen, altoos vooringenomen met vreeze voor de koude, slooten steeds de Tent zo digt, dat ik veel ongemaks leed van de hette, en de door onze uitwaasseming bedorven lugt. Ik moest in den nagt 'er buiten gaan om adem te scheppen. De Maan scheen, met den grootsten glans aan een Hemel zo zwart als ebbenhout; Jupiter vertoonde zich geheel schitterende van licht, van agteren de hoogste oostpunt van Mont-Blanc, en het licht, wedergekaatst door deeze groote Sneeuwvlakte, was zo sterk, dat men alleen de Starren van de eerste en tweede grootte kon onderscheiden. Wy sliepen eindelyk, wanneer wy ons welhaast hoorden opwekken door het geraas eener zwaare Sneeuwstorting, welke een gedeelte bedekte van de steilte die wy 's anderen daags moesten beklimmen. Met het aanbreeken van den dag stondt de Thermometer drie Graden beneden o. 't Was laat, eer wy de reis weder aanvingen: want ik moest sneeuw doen smelten tot het ontbyt en voor de reis; het was niet gesmolten of het was uitgedronken; en die lieden, welke den wyn, door my medegenomen, bewaarden, zonder een drop te proeven, beroofden my steeds van het water, 't welk ik afzonderde om mede te neemen op onzen tocht. Wy begonnen te klimmen om de derde en laatste sneeuwvlakte te bereiken, en sloegen ter slinke hand af om op de hoogste rots te komen, ten oosten van den Bergtop. De steilte is groot, op zommige plaatzen van 39 Graaden: overal zyn 'er uithoeken, en de oppervlakte van de sneeuw was zo hard, dat de vooruitgaanden hunne schreden niet vast konden zetten, zonder het met een byl vooraf te vermorselen. - Wy besteedden twee uuren in 't beklimmen van deeze schuinte, omtrent 250 Roeden | |
[pagina 120]
| |
hoog. - Op de laatste rots gekomen, sloegen wy rechts af na 't westen, om de laatste steilte te beklimmen, die, rechtstandig gemeeten, 150 Roeden hoogte heeft. Dezelve heeft eene helling van 28 en 29 Graaden, en is zonder gevaar; doch de lugt is 'er zo dun dat de kragten zeer schielyk worden uitgeput. By den top kon ik geen vyftien of zestien schreden doen zonder adem te moeten haalen; ik gevoelde zelf, van tyd tot tyd, de beginzels van bezwyming, 't welk my noodzaakte, nu en dan te gaan zitten: dan, naar gelange de ademhaaling herstelde, voelde ik myne kragten wederkomen, en het scheen my, als ik my eerst weder op weg begaf, dat ik kragts genoeg bezat, om, zonder verder rusten, in eens den top te bereiken. Alle myne Gidsen bevonden zich, naar evenredigheid hunner kragten, in denzelfden staat. Wy bragten twee uuren zoek van de laatste rots af, en 't was elf uuren toen wy den Top van Mont-Blanc bereikten. Myn eerste oogslag wendde zich na Chamouni, waar ik wist dat myne Vrouw en haare twee Zusters, met het oog voor een Telescoop, alle myne schreden nagingen, vervuld met eene al te groote maate van ongerustheid, doch daarom niet te min kwellende; ik smaakte een zagt en zonderling genoegen, als ik de vlag zag waaijen, welke zy beloofd hadden op te zullen hyssen, op 't oogenblik dat zy my op den Bergtop zagen; dit voorzeker moest hunne vrees de helft verminderen. Thans kon ik onbelemmerd het groot Tooneel, 't welk Ik voor oogen had, beschouwen. Een ligte nevel, in de benedenste deelen des Lugtgewests hangende, beroofde my, 't is waar, van 't gezigt der laagste en afgelegenste voorwerpen, als de vlakten van Frankryk en Lombardye; dan ik bekreunde my dat verlies weinig; 't geen ik zag, en met de grootste duidelykheid zag, vergoedde het ruim; de verzameling naamlyk van alle die hooge Bergtoppen, welker schikking ik, zints zo langen tyd, verlangd had te kennen. Ik geloofde myne oogen niet, het scheen my een droom, wanneer ik de majestieuse Berghoogten, die ontzaglyke Naalden, le Midi, l'Argentiere, le Geant, welker voetstukken zelve my voorheen zo bezwaarlyk en gevaarlyk te beklimmen scheenen, onder myne voeten aanschouwde. Ik begreep derzelver betrekkelyken stand, verbintenis, maakzel, en | |
[pagina 121]
| |
één enkele opslag van het oog nam twyfelingen weg, die jaaren arbeids niet zouden hebben kunnen opklaaren. Terwyl myn oog over dit alles weidde, sloegen myne Gidsen myn Tent op, en stelden 'er eene kleine tafel in, op welke ik myne proeven van het kooken des waters zou doen. Maar toen ik aanving met myne werktuigen te stellen en waar te neemen, vond ik my alle oogenblikken genoodzaakt myn arbeid af te breeken, om my alleen met ademhaalen bezig te houden. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de Barometer op 16 Duimen en 1 Lyn stondt, en dus de Lugt nauwlyks iet meer dan de helft van haare gewoone zwaarte hadt, begrypt men ligt, dat ik dit gebrek van digtheid, door de veelvuldigheid der ademhaalingen, moest vergoeden. Deeze veelvuldigheid der ademhaalingen versnelde de beweeging des bloeds zo veel te meer, daar de aderen van buiten niet gedrukt werden door de gewoone drukking; wy hadden allen, derhalven, de koorts. Wanneer ik my volmaakt stil hield, leed ik niets, of althans ik voelde niets meer dan een geringe ongemaklykheid en ligte ongesteltenisse aan 't hart. Maar, wanneer ik eenige moeite nam, of myne aandagt eenige oogenblikken agtereen inspande, bovenal wanneer ik bukkende de borst drukte, moest ik uitrusten, en twee of drie minuuten lang adem haalen. Myne Gidsen beproefden soortgelyke aandoeningen. Zy hadden geen honger; en, waarlyk, onze medegenomene spyzen, onder den weg alle bevroozen, waren niet geschikt om dezelven op te zetten; zy lusten zelfs geen wyn of brandewyn, als die de ongesteltenis vermeerderde, door den omloop des bloeds nog te versnellen. Twee hunner konden het op den Bergtop niet houden, en moesten afdaalen. 'Er was niets dan fris water, 't welk ons smaakte en goed deedt, en 'er was tyd en moeite noodig om vuur te maaken, en sneeuw te smelten, zonder 't welke wy die verkwikking niet konden bekomen. Nogthans bleef ik op den Bergtop tot half vier uuren; en, schoon ik geen oogenblik, 't geen ik kon gebruiken, onnut liet voorbyglippen, kon ik in den tyd van vier en een half uur alle de Proeven niet neemen, welke ik, in minder dan drie uuren, aan den oever des Meirs genomen had. Egter deed ik de voornaamste met alle behoedzaamheid. Het nederdaalen ging gemaklyker toe dan ik had durven | |
[pagina 122]
| |
hoopen. Dewyl de beweeging, in het nedergaan gemaakt, het middelrif niet drukt of de ademhaaling niet belemmert, is men niet genoodzaakt ten dien einde stil te houden. De afdaaling van den Top tot op de eerste Sneeuwvlakte was ondertusschen vry lastig door de steilte, en de Zon verlichte zo sterk de hoogten, welke wy onder de voeten hadden, dat men wel sterk van hoofd moest weezen om niet duizelig te worden. Ons nagtverblyf namen wy weder in eene Sneeuwvlakte 200 Roeden laager dan den voorgaanden nagt. Hier begon ik my verzekerd te houden, dat niets anders dan de fynheid der Lugt ons ongemak gebaard had op den Bergtop: want, was het zelve ontstaan uit vermoeijenisse, wy zouden ons nu nog ongestelder bevonden moeten hebben, naa eene zo lange, en in alle deelen geen gemaklyke, nederklimming. In tegendeel wy aaten met grooten smaak ons avondmaal, en ik deed myne waarneemingen, zonder eenigen hinder. Ik geloof zelfs dat de hoogte, waar deeze ongesteltenisse begint, voor elk in 't byzonder bestemd is. Ik bevond my zeer wel tot 1900 Roeden boven 't Waterpas der Zee; doch hooger komende, voelde ik overlast. 's Anderen daags vonden wy de Ysbedding op de zyde veranderd door de warmte in die twee dagen, en nog ongemaklyker over te trekken dan by het opklimmen. Wy waren genoodzaakt eene schuinte van sneeuw met eene helling van 50 Graaden af te klimmen, om eene spleet te ontwyken, geduurende onze Reis ontstaan. Eindelyk bevonden wy ons ten half tien op de zyde van Mont-Blanc, zeer wel te vrede, een grond onder de voeten te hebben, dien wy niet vreesden dat ons zou ontzinken. Ik ontmoette den Heer bourrit, die eenigen myner Gidsen wilde overhaalen, om terstond met hem weder op te klimmen; doch zy waren te zeer vermoeid en wilden te Chamouni uitrusten. Wy daalden volvrolyk met elkander af tot Prieure, waar wy het middagmaal hielden. Het strekte my tot een zonderling genoegen, dat wy 'er allen gezond, en zonder eenigen hinder aan oogen of gelaad, afkwamen. Het zwarte krip, waarvan ik een voorraad had medegenomen en waar mede wy allen het gezigt omwonden hadden, diende ten behoedmiddel; onze Voorgangers op dien Tocht waren te rug gekomen, bykans blind, met een verbrand aangezigt, en tot | |
[pagina 123]
| |
bloedens toe opgeborsten, door de wederkaatzing van de sneeuw. Een nader verslag myner Waarneemingen op dien hoogsten Bergtop in Europa, in een volgenden.
Ik blyf, enz. |
|