Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Waarneeming van eenen lyder, die, na het geneezen van verouderde gebreken, pyn in de ooren kreeg, benevens een geduurig uitvloeijen van etter uit het oor, en eindelyk het gehoor verloor.
| |
[pagina 9]
| |
regten van het Regiment, uit het Dragonder Regiment van Apenburg, by ons als Recrut aangesteld. By het beschouwen der Recruten, berigtte hy, dat hy reeds zedert veele jaaren Oorpyn had gehad, en dat 'er bestendig, uit het regter Oor, eene etteragtige stoffe vloeide, dat hy aan het slinker Oor zyn gehoor geheel verlooren had, en aan het regter ook zeer bezwaarlyk hoorde. Ik vroeg hem, of hy anders altyd gezond was geweest? Hierop antwoordde hy, ja! behalven dat hy, voor omtrend vier jaaren, eenige gaaten aan het regter Been had gehad, en hy herinnerde zig, dat hy, zedert dat deeze geneezen waren, pyn in de Ooren had gekreegen, en dat hier op het uitvloeijen des Etters gevolgd was. Ik onderzogt zyne Ooren, en vond, dat uit dezelven een zeer stinkende Etter vloeide. De Commandant van het Regiment, die by dit onderzoek tegenwoordig was, ligtte zyn stok op, en verzeekerde den Recrut, dat dit het waare hulpmiddel was, om zyn verlooren Gehoor weder te herstellen, en den Etter uit zyne Ooren te krygen. By deeze nieuwe geneeswyze, dorst ik my niet onderwinden, den Lyder voor eenen Invaliden te verklaaren. Hy wierd als Soldaat gekleed, en moest de Soldatenoeffeningen leeren. Na verloop van drie Weeken, wierd dit Mensch in het Hospitaal gebragt. Hy had eene hevige Koorts, en klaagde over ondraaglyke pyn in het regter Oor. In het slinker Oor was de pyn, zedert dat hy het gehoor uit het zelve verlooren had, zeer draaglyk, en 'er vloeide zeer weinig Etter uit. Ik liet den Lyder aderlaaten, het Bloed had een Ontsteekingskorst. Ik liet weekmaakende stovingen op het Oor leggen, en in het zelve Melk, waar in Althaeawortel gekookt was, spuiten. De pyn en koortsige beweegingen hielden geduurig aan. Den volgenden dag wierd het aderlaaten herhaald, en voor inwendig gebruik wierd hem een verzagtend Drankje gegeeven. Hem wierden zagte prikkelende Klisteeren gezet. Daar de pyn nog gestadig aanhield, schoon de Koorts op den zevenden dag verminderde, wierden hem ook Spaansevliegpleisters agter de Ooren en in den Nek gelegd. Daar ik in deezen tyd ruim 360 Zieken in het Regiment had, en de meeste myner Onder-Heelmeesters ook ziek waren, kon ik indedaad deezen Lyder zoo niet behandelen, als zyn toestand wel vorderde. De uitwendige hulpmiddelen konden ook niet behoorlyk aangewend worden, om dat 'er te veel Zieken, en te weinig Onder-Heelmeesters, waren. | |
[pagina 10]
| |
Om dat de Lyder vry van Koorts was, liet ik hem weder naar zyne Compagnie gaan. Naderhand heb ik deezen Lyder nog zeer dikwils, met dezelfde toevallen, in het Hospitaal gehad, en daar zyn gebrek reeds zo oud was, liet ik hem, zo dikwils hy vry van Koorts was, weder naar zyne Compagnie gaan. Hy klaagde wel altyd, dat zyn gehoor, aan het regter Oor, geduurig zwakker wierd, maar dit alles hielp niets: hy was eens Soldaat geworden, en moest het blyven. Deeze Mensch verdiende alle medelyden, dewyl hy dikwils onder het Geweer gestraft wierd, om dat hy het Commando niet regt verstond. Dewyl zeer veele Recruten uit Polen aan dit Regiment bezorgd wierden, en deezen ook als dooven konden aangemerkt worden, om dat zy de Duitsche Taal niet verstonden, wierd hy onder deeze Klasse gebragt; in het kort, hy moest leeren exerceeren. In het Jaar 1776, wierd hy weder in het Hospitaal gebragt. Hy had andermaal eene hevige Koorts, en de pyn was zo verbaazend, dat de Lyder half raazend was. Ik liet hem in twee dagen driemaal aderlaaten, ik gaf zagte afvoerende middelen, ik liet weekmaakende inspuitingen, als ook Dampbaden, in het Oor gebruiken; ik liet, agter de Ooren en in den Nek, Spaansevliegpleisters aanleggen, en Bloedzuigers aanzetten. Alle deeze middelen wierden na elkander beproefd, maar alles was vergeefsch, en verschafte den Lyder zelfs de geringste verzagting zyner pynen niet. Hy liep dag en nagt in de Kamer rond, dewyl hy nergens rust vond, zo, dat ik in de noodzaakelykheid gebragt wierd, hem zomtyds, door eene gift van het Heulsap, Opium, voor eenige uuren een weinig slaaps te bezorgen. Uit het Oor vloeide zulk eene menigte stinkende Etter, dat hy langs de zyde van den Hals neer liep. Als ik aan de uitwendige opening van het Oor drukte, (deeze heevige pyn was alleen aan het regter Oor) vloeide 'er dikwils een dikke korlagtige Etter uit. Na verloop van drie Weeken liet het zig aanzien, of 'er agter het Oor, op het mamwyze uitsteekzel, processus mastoideus, een gezwel zou komen. Ik had tot hier toe op dit deel altoos blaartrekkende middelen gelegd. 'Er vertoonde zig eene kleine verheevenheid, en ik dagt door het gevoel eenige vogtgolving te ontdekken. Dit deel liet ik nu met weekmaakende stovingen beleggen. Den volgenden dag was de kleine verheevenheid verdweenen, en ik kon, door het gevoel, geene vogtgolving meer ontdek- | |
[pagina 11]
| |
ken. Ik verwisselde de weekmaakende omslagen weder, met prikkelende middelen, en de Basilicum wierd, met Spaansevliegen vermengd, weder aangelegd. Na eenige dagen vertoonde zig weder eene verheevenheid, en ook eene twyfelagtige vogtgolving. In deezen tyd, was de Koorts des Lyders dan eens heeviger, en dan eens minder, na dat de pyn meer of minder was. Het was niet mogelyk hem in het Bed te houden. Den meesten tyd liep hy, zo wel by dag als by nagt, door de Kamer, en dikwils verscheurde hy, door de felle pyn, alles wat hy aan zyn Lyf had. Ik nam een Mesje, en maakte, op deeze plaats, eene insnyding tot op het Been, van een duim lang. Uit de opening kwamen eenige droppels geelagtige, zeer dunne en scherpe Etter, doch ik kon door de Sonde verder niets ontdekken. Hierop liet ik dit deel weder met weekmaakende stovingen beleggen. Ik hoopte, dat de Lyder nu eenige verligting van zyne pynen zou ontwaar worden, doch zy bleeven altyd dezelfde. By het Verband ontdekte ik eene zwarte vlek aan het pluksel; dit deed my opmerkzaam zyn, dewyl ik dagt, dat onder de Pees van de Borst-Sleutelbeens-Kaakspier, Musculus Sterno-oleido-mastoideus, aan het tepelwyze uitsteekzel van het Slaapbeen, Beenbederf, Caries, plaats had. Maar, om dat ik, door de Sonde, niets ontdekken kou, nam ik een Bistourie, en ontblootte het tepelwyze uitsteekzel meer van de Pees en het Beenvlies. Eindelyk vond ik deszelfs oppervlakte geheel raauw, en van het Panvlies ontbloot. Ik voelde met de Sonde, op de oppervlakte van dit Been, heen en weder, en stak dezelve eindelyk in eene opening, die in het Been was, en toen ik dezelve dieper indrukte, bleef zy in de cellen van dit uitsteekzel zo vast steeken, dat ik moeite had om ze weder te rug te brengen. Ik stelde my op dit oogenblik de zorgelykste uitkomst van dit gebrek voor; daar was Beenbederf tegenwoordig; als dit de cellen van het tepelwyze uitsteekzel aantastte, met welk een middel zou ik het te keer gaan? Het was insgelyks ook mogelyk, dat het Beenbederf de inwendige oppervlakte van dit Been kon aangrypen, en ik zag in myne gedagten mynen Lyder, met de innerlykste droefheid, een langzaamen dood, met de hevigste pynen, te gemoet treeden. Ik liet my eene Spuit geeven, en, daar ik geen ander spuitmiddel by de hand had, nam ik een aftrekzel van Borstthee, en spoot dezelve, een weinig laauw gemaakt, in | |
[pagina 12]
| |
de opening. De pyp der Spuit vulde de opening zo naauwkeurig, dat zy als eene wigge daar in paste. Uit de uitwendige Wonde vloeide niets van de inspuiting. Terwyl ik op de uitwendige opening van het Oor myne aandagt gevestigd had, boog de Lyder het Hoofd naar de slinkerzyde, even als men het zelve te rug trekt, als men ons iets in de Ooren wil steeken; ik wist niet wat hy doen wilde; hy riep: ‘Myn God, wat komt my over! daar loopt my iets door het Oor in het Hoofd;’ hy begint met den Neus te snuiven, en de inspuiting loopt uit het regter Neusgat. Ik schrikte zelfs van dit verschynzel, en om my van deszelfs zekerheid te overtuigen, herhaalde ik de inspuitingen dikwils. Uit de uitwendige opening van het Oor kwam te gelyk veel Etter, maar ik kon niet ontdekken, of 'er iets van de inspuiting onder gemengd was. De Lyder vertoonde een vrolyk gelaat. Ik vroeg hem, hoe hy gemoed was? en hy antwoorde my: ‘God zy eeuwig gedankt, ik voel dat myn Oorpyn ophoud.’ Ik verbond de Wonde droog; de Lyder begaf zig ter rust, en sliep tien uuren na elkander: hy had op de aangedaane zyde gelegen, en 'er was zeer weinig Etter uit de uitwendige opening gevloeid. Des avonds verbond ik den Lyder weder, en spoot met dezelfde inspuiting; ik wilde hierin met opzet geene verandering maaken, dewyl hy 'er zig zo wel by bevonden had. Ik vroeg den Lyder, hoe hy zig bevond? en hy antwoordde met vreugde, dat de pyn hem byna geheel verlaaten had, behalven dat hy zomtyds eenige gevoelige steeken in het Oor gewaar wierd. De Etter, die uit de uitwendige opening van het Oor vloeide, wierd dagelyks minder, hy wierd van eene goede kleur, en in agt dagen verdween de stank, en de pyn, zo wel als het uitloopen des Etters, uit de uitwendige opening. Ik hield op met de inspuiting, en verbond de Wonde zeer eenvoudig, met droog pluksel. Het ontbloote Been kon men nog eenigen tyd voelen, en, daar 'er geen Etter uit deeze opening vloeide, bragt ik derzelver lippen tot elkander, en, na verloop van drie Weeken, was de Wonde byna geslooten. In dit geval beken ik myne onkunde, daar ik den loop, die de inspuiting door de Gehoorbeenderen genomen heeft, volstrekt niet kon verklaaren. Ik wist wel, dat de cellen van het tepelwyze uitsteekzel des Slaapbeens in eenig verband staan met het Gehoor; maar hoe deeze vereeniging met de trompet van eustachius, Tuba Eustachiana, geschied, daar van | |
[pagina 13]
| |
had ik, in de Been- en Natuurkundige Voorleezingen, niets gehoord, maar wel, dat de holligheden van den mastoideus het Gehoor helpen versterken. De trompet van eustachius word, van de Ontleedkundigen, tot de uitwendige werktuigen van het Gehoor gereekend te behooren, en het is bekend, dat doove Menschen, door hunnen Mond te openen, hun Gehoor eenigzints versterken, en dat dit geschied door de trompet van eustachius; maar dit alles word door de trillende beweeging der Lugt veroorzaakt, die veel fyner en vloeibaarder is, dan myne inspuiting was. Naar myne gedagten, dringt de inspuiting uit de holligheden van den mastoideus in het agterste gedeelte van de holligheid des Trommels, en uit deeze in de buis van eustachius. My kwam ook in gedachten, of de gezonde staat deezer deelen, door de ophouding des Etters, niet veranderd kon zyn. Ik nam een droog Doodshoofd, zaagde het tepelwyze uitsteekzel van het Slaapbeen door, en in welk eene celle ik spootGa naar voetnoot(*), de inspuiting kwam aan het steenagtig gedeelte van het Slaapbeen, pars petrosa ossis temporum op die plaats te voorschyn, waar zig het Kraakbeenige gedeelte van de trompet van eustachius met het zelve vereenigt. Het scheen my de moeite waardig te zyn, dit verschynzel nader te onderzoeken. Wy hebben zeer veele vorderingen in de Konst, aan toevallige omstandigheden, te danken. Ik stelde my de volgende Vraage voor: Zou het niet mogelyk zyn, als men by menschen, die, door lang aanhoudende Oorpynen, of door andere ziekten, het Gehoor verlooren hadden, de Proeve nam, om het mamwyze uitsteekzel van het Slaapbeen, Processus mammillaris ossis temporum, te doorbooren, en door behoorlyke inspuitingen het Gehoor weder te herstel- | |
[pagina 14]
| |
len? Ik had aan mynen Lyder de beste gelegenheid, om dit te beproeven, daar hy, reeds zedert veele jaaren, met het slinker Oor, niets kon hooren. Ik stelde het hem voor; in het begin was hy bevreesd voor het snyden; maar ik herinnerde hem, dat het hem geene byzondere pyn veroorzaakt had, toen ik hem aan het regter Oor had gesneeden; en na dat ik hem eene present beloofd had, besloot hy zig alles te zullen laaten welgevallen, wat ik met hem dagt te doen. Ik maakte dus eene opening door de Huid, tot op het Been, en ontblootte het Been in den omtrek van eene groote Erwt. En terwyl ik tot de doorbooring geen Werktuig had, en ook alleen de uitwendige plaat, Lamina, van het Been doorboord moest worden, bediende ik my hier toe van een Troisquart. Deeze doorbooring geschiedde in het midden van dit uitsteekzel, een weinig bovenwaards, omtrend welke plaats de grootste cellen haar begin neemen. Dewyl deeze opening zo groot was, dat ik de Pyp van een gewoone kleine tinne Spuit, (zo als dezelve in ons Hospitaal in gebruik zyn) kon inbrengen, spoot ik 'er een zeer wateragtig afkookzel van Myrrhe in. De inspuiting liep uit het slinker Neusgat, en, na vier dagen, verzeekerde my den Lyder, dat hy met het slinker Oor weder hooren kon. Ik voer nog eenige dagen voort met myne inspuiting. Ik liet den Lyder het regter Oor toestoppen, en hy verstond alles wat ik hem zeide, en gaf my daar op behoorlyk antwoord, nogtans zeide hy, dat het Gehoor aan het regter Oor veel helderer was, en ik nam de proeve, wanneer het regter Oor toegestopt was, met zeer zagt te spreeken, wanneer hy wel niet alle, maar nogtans de meeste, woorden verstond. Ondertusschen was ik zeer wel te vreeden, daar ik zag, dat de Lyder aan dit Oor zyn Gehoor weder gekreegen had, dat zedert veele jaaren geheel verlooren was geweest. Ik lag op de Wonde maar een eenvoudig verband, en verbond dezelve meest met droog pluksel; ik bragt derzelver lippen eindelyk te zamen, en in drie Weeken was zy volkomen geneezen, zonder dat ik eenige afschilfering van het Been ontdekt heb. Ik heb zedert, en zelfs tegenwoordig, terwyl ik dit geval beschryve, de Proeve met versche Doodshoofden genomenGa naar voetnoot(†), en de inspuiting is besten- | |
[pagina 15]
| |
dig uit den Neus gevloeid. Terwyl ik dit schryf, heb ik een zeer versch Doodshoofd, waar in ik het inspuiten door het tepelwyze uitsteekzel op nieuw beproeve; de inspuiting dringt terstond uit de uitwendige opening van het Oor naar buiten. Het spreekt van zelve, dat, als het Doodshoofd niet loodregt geplaatst is, de inspuiting in den Mond zal vloeijen. De Lyder is, zedert dien tyd, altyd gezond geweest, en heeft zyne Oorpynen nimmer weder gekreegen. Hy leeft tegenwoordig nog, en toen my de Regiments-Heelmeester, creuzwieser, in den verloopen Herfst, een bezoek gaf, verhaalde ik hem het geval, en liet den Soldaat by my komen, die hem het begin zyner ziekte, derzelver voortgang, en eindiging, verhaalde. Ik heb hem drooge Gehoorbeenderen gegeeven, en hy heeft zelfs de proef met de inspuiting genomen. Elk, die de proef hier van neemen wil, zal van de waarheid van dit geval overtuigd worden. Indien zig een Lyder by my vervoegt, die zyn Gehoor verlooren heeft, en niet bevreesd is voor het snyden en booren, dat op deeze plaats van weinig belang, en zonder eenig gevaar, is, zal ik, zonder bedenken, deeze proef hervatten. Het geval, dat ik hier beschreeven heb, is misschien geene nieuwe ontdekking, schoon het voor my geheel nieuw is. Ik beken, dat de oude Heelkundigen veel geschreeven hebben, dat ik niet geleezen heb. Maar het is voor de Konst ook reeds genoeg, als herhaalde Waarneemingen de waarheid in een helder licht zetten.
De eerste heb ik met Therbentyngeest, maar de andere met een groen geverfd vogt, beproefd. Hier vloeide het vogt, in eene loodregte plaatzing, uit den Neus, maar voorwaards geboogen zynde, liep het uit den Mond, doch ik heb het niet uit het Oor zien loopen. De grond van dit verschynzel schynt in de kragt van het vogt te leggen, welks hevige vloeijing in de buis en tegen den trommel toeneemt, door de naauwe buis, waar door het, door de kragt der Spuit, gedreeven word.
falkenberg. |
|