ters gebruiken, welke god my mededeelde, of die ik nu ontdekt, en het gebruik daar van u geleerd, heb.’ Doch hy wyst hun tot een voorbeeld algemeen in zwang, zy moesten te werk gaan als de Zegelgraveerders. De Oude Oostersche Volken sneeden hunne Naamen en Spreuken op hunne Zegels, gelyk dit nog de gewoonte is by de groote lama van Tartarye, by de Vorsten in Indie, by den Keizer van Constantinopole, en diens Onderregenten.
Was deeze Kunst, ten dage van moses, eene nieuwe ontdekking geweest, hy zou het zo wel opgetekend hebben, als andere Uitvindingen: by voorbeeld, de Muzyk, enz. En 'er is geen reden altoos om te veronderstellen, dat god de onmiddelyke Ontdekker der Schryfkunst was: want moses zou niet hebben kunnen naalaaten eene byzonderheid van dat aanbelang te vermelden: de gedagtenis van welke een der sterkste bolwerken tegen de Afgodery zou opgeleverd hebben.
Verscheide aanzienlyke ongewyde Schryvers kennen de Ontdekking der Letteren aan de Goden, of door de Goden verlichte Mannen, toe. Plato drukt zich hier omtrent sterk uit, en vermeldt de God theuth of mercurius, als den Uitvinder der Letteren. Diodorus siculus wil, dat mercurius de Schryfletters uitvondt, en de Menschen de beginzels der Starrekunde leerde. Cicero stemt met plato in, en betuigt, dat hermes of de vyfde mercurius, door de Egyptenaars toth geheeten, de Letters eerst aan dat Volk mededeelde. De Gentoos beweeren, dat hunne Voorouders de Letters ontvingen van het Opperweezen, by hun Brahma geheeten.
Schoon wy, uit deeze getuigenissen, mogen opmaaken, dat de Schryfkunst tot eene hooge Oudheid opklimme, ontdekken zy ons, nogthans, dat de Ouden zeer onvolkomene denkbeelden gehad hebben van de waare herkomst. Plato zegt, dat eenigen, wanneer zy eene zwaarigheid niet uit den weg konden ruimen, eene Godheid in 't spel bragten, om den knoop door te hakken; en de geleerde Bisschop van Gloucester merkt op, dat de Ouden niets aan de Goden toeschreeven, waar van zy eenige bescheiden hadden; doch, wanneer de heugenis der uitvindinge verlooren was, eigenden zy die, onmiddelyk, aan eene Godheid toe.
Naardemaal de Gewyde Geschiedenis ons des niets bepaalds opgeeft, en de Ongewyde Schryvers niets voldoe-