Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door de Oostenryksche Nederlanden, enz. gedaan door een voornaam Hollandsch Vlugteling in den jaare 1788. Behelzende veele egte byzonderheeden, zo van Braband, als der Hollandsche Vlugtelingen, derwaards uitgeweeken. Te Amsterdam, by de Bruin, enz. In groot 8vo. 153 bladz.Wanneer door eenen hevigen brand een aantal huizen, of een geheel dorp, in de asch wordt gelegd; wan- | |
[pagina 628]
| |
neer de zee, door eene onvoorziene dykbreuk instuivende, uitgestrekte velden met zout water bedekt, en den Landman eensklaps van huis en have, van de hoope op eenen volgenden oogst en van zyn vee, berooft; wanneer de oorlog geheele Volken uitput, en, daar hy gevoerd wordt, alles met vuur en zwaard verwoest: in alle deeze en veele andere volksrampen zullen zich onder de waarlyk ongelukkigen en beklaagenswaardigen, welken om hulp in hunne ellende smeeken, altoos baatzuchtige bedriegers verbergen, welken zich valschelyk voordoen als door het gebeurde onheil bedorven zynde, en dus niet zelden een schandelyk voordeel trekken uit den rampzaligen toestand hunner medemenschen. Dit is op zichzelven beschouwd reeds laag en verfoeijelyk. Maar hoe veel erger wordt het nog, wanneer wy bedenken, hoe door elke aalmoes, aan diergelyken bedrieger gegeven, een braaf mensch van eenigen onderstand beroofd wordt, hoe uit het ontdekken des bedrogs, in sommige voorvallen, dikwyls een algemeen wantrouwen tegens de verzoekers om hulp ontstaat, waarvan ook de onschuldigen de uitwerksels en gevolgen moeten draagen? Zoude het ook wel zo niet gaan met sommige Boeken? Het is niet onmogelyk, dat iemand van de tegenwoordige omstandigheden des Vaderlands zich bediene om over de gebeurtenissen van onzen tyd, den toestand der gevlugte Ingezetenen, het onthaal denzelven buitenslands aangedaan, eenige Schriften in het licht te geeven, en daarin zich te vertoonen, als of hy zelve by alles ware tegenwoordig geweest, in alle akelige lotgevallen gedeeld had, schoon hy, misschien, den hoek van zynen haard niet verlaaten zoude om den Staat te behouden. Of het Werkje, dat wy hier onzen Leezeren aankondigen, tot deeze soort van stukken behoore, zullen wy niet beslissen, maar kunnen evenwel niet ontveinzen, dat het by ons niet geheel buiten verdenking is. Na zo veel gezegd te hebben, zyn wy verplicht ook de redenen van ons vermoeden te melden, zo op dat de Leezer zelve moge oordeelen, als om den Uitgeever gelegenheid te geeven, om zich te verdedigen, en onze dwaaling, indien het eene is, ons aan te toonen. Aan het hoofd van 't Stukje is een Voorberigt aan den Nederlandschen Leezer. - Van wien dit Voorbericht koome, van den Drukker, of van eenigen ongenoemden Uitgeever, wordt niet gemeld. Het eerste zoude dus | |
[pagina 629]
| |
het aanneemelykste schynen. Maar het titelblad naziende vinden wy daar de naamen van twintig Boekverkoopers, behalven nog een enz. en verder alomme in de meesten Steden. Het Voorbericht spreekt, evenwel, in den naam van slechts éénen persoon. Die ééne persoon schynt, derhalven, zo veel te zyn als niemand. Dit geeft juist niet de gunstigste gedachten van de Echtheid des Werks. Daarenboven is dit Voorbericht kunstiglyk zodanig opgesteld, dat 'er eigenlyk, nopens de Echtheid der negentien Brieven, welke het Stukje uitmaaken, niets stelligs verzekerd worde. Daar het slechts kort is, zullen wy het hier invoegen, en den Leezer laaten oordeelen. Dus luidt het: ‘Deeze Reize, zo wel als de brieven, die 'er de egte byzonderheeden van vervatten, zyn, buiten allen twyffel, by de zonderlingste gebeurtenis, die Europa immer heugt, gedaan en opgesteld, en verdienen, uit dien hoofde, een meer dan gewoone oplettenheid. Ik, my in het bezit dier brieven vindende, met de vryheid, om ze door den druk gemeen te maaken, stond geen oogenblik in beraad, om ze der nieuwsgierige wereld mede te deelen. Ik vond my echter in de onvermydlyke verpligting, om uit deeze brieven al dat geene agterwege te laaten, wat, in deeze tegenwoordige tydsomstandigheeden, niet gezegd mag worden, of dat slegts eenige de minste ergernis zou kunnen geeven. Nog had ik dringende redenen, om geene naamen van Perzoonen, nog ook van eenige Plaatsen, te noemen. Ik ben 'er verre af, om iemand hy zy wie hy zy, eenig het geringste nadeel, in wat opzigt dan ook, toe te brengen. Indien dit Werk uwe betaamlyke nieuwsgierigheid voldoet, dan, Waarde Leezers! vind ik myne moeite overvloedig beloond.’ De zorg, in het verzwygen der naamen van Persoonen en Plaatzen,waarvan het Voorbericht spreekt, is ook zeer ver uitgestrekt. In zommige gevallen kunnen hiervoor zekerlyk gewigtige redenen zyn, maar niet in alle. De Schryver behoefde, by voorbeeld, in den zesden Brief, bl. 35, niet verzwegen te hebben, wien hy door den Heer V*** bedoelde. En wilde hy al geene levende persoonen noemen, waarom behoefde hy de naamen bedekt te houden van reeds overledenen, welken van de vervolgingen hunner vyanden niets meer te vreezen hebben? In het geval | |
[pagina 630]
| |
van den ongelukkigen Jongeling, van welken op bl. 8 en bl. 20. gesproken wordt, was eene reden te vinden in de wyze des doods van dien rampzaligen, om een geval niet verder waereldkundig te maaken, het geen, indien het waarlyk gebeurd is, de Nabestaanden en Vrienden des omgekomenen met rouwe moet overstelpen. - Maar ten minsten mogt men, op bladz. 81. den naam van den kundigen en waardigen Colonel S***r, wel voluit gesteld hebben. Immers, indien hy te Bethune overleeden is, en tot 's Mans gedagtenis op een der Stads Werken een Grafnaald zal worden opgerigt, konde het geen kwaad den naam, waarmede die Grafnaald gewisselyk pronken moet, indien zy tot 's Mans gedagtenis zal dienen, ook in dit Werkje te plaatzen. De beschryvingen van het Kasteel in de nabuurschap van S.O. door den Heere V*** geliuurd (bladz. 35. enz.) ziet 'er ook vry romanesk uit. Zy kan echter waar zyn. Maar hoe kent de Schryver dat Kasteel met de omliggende landen zo naauwkeurig? Hoe weet hy, dat de berg, op welken het ligt, ‘bekwaamlyk by een schuins nederhellend, of, om digterlyk te spreeken, by een uit den Hemel daalend Paradys kan vergeleeken worden?’ ‘Dat het de zetel is van Vrugtbaarheid en Overvloed, alles voortbrengende wat het gezigt en de smaak, door alle Jaargetyden heen, streelen kan, enz.?’ Zo schryft Wel iemand, die zyner verbeeldinge bot viert, maar niet die bedaardlyk verhaalt, wat anderen hem even bedaardlyk vertelden. Maar, misschien, heeft de Schryver voor deezen in die Gewesten gereisd, en de schoonheid der Landstreeke hem toen zo sterk getroffen, dat hy nu nog naauwelyks woorden weet te vinden, om zyne denkbeelden uit te drukken. Dit zoude kunnen gaan, indien niet het tegendeel reeds uit den eersten Brief moest besloten worden. Daar doet de Kapitein B. aan onzen voornaamen Hollandschen Vlugteling een verslag van den loop der Schelde, welk hy uit elke goede Kaart van die streeken konde ontleenen, en de Schryver was hiervan zo onkundig, dat hy het getuigenis van zynen Reisgenoot noodig had om 's Mans berigten deswegens vry egt en naauwkeurig te vinden. Het komt ons voor dat dit Werkje veel waars bevat; waarschynelyk heeft de Schryver echte berichten gehad, wegens veele voorvallen; maar om het Stuk den Leezeren aangenaamer te maaken, dezelven in den vorm van | |
[pagina 631]
| |
Brieven gegoten, en het ontbreekende aangevuld uit eenige beschryvingen van Landen, Steden, en gebeurde zaaken. Van dien aart komt ons voor het geen men bladz. 32. enz. leest van den Heer Rumoldus en de Reliquien van denzelven, welke te Mechelen bewaard worden: zo ook het geene bladz. 38. enz. verhaald wordt van het Jubilé, in het Jaar 1775 ter eere van denzelfden Heilig gevierd, en meer andere dingen van deezen aart. Hoe gevallig zulk eene schryfwyze ook somtyds in het leezen moge voorkomen, wy kunnen ze niet goedkeuren. Men verwart dus waar en valsch, Geschiedenis en Roman, met elkander; de Leezer weet niet wat hy moet gelooven of niet gelooven, en het gevolg is veeltyds eene algemeene twyffeling aan het geheele verhaal. Ondertusschen durven wy onze gissing over deeze Brieven niet als eene zekere waarheid opgeeven. Zy is uit enkele byzondere trekken opgemaakt, en in ons oordeel kunnen wy mistasten. Aan het einde vinden wy een Naberigt van den Uitgeever, waarin hy zegt: ‘Ik heb gemeend dit Werkje alhier gevoeglyk te kunnen sluiten, ten einde eerst te zien, of soortgelyken arbeidGa naar voetnoot(*) greetig genoeg ontvangen zal worden, om 'er mede te kunnen vervolgen. Voorraad is 'er genoeg, en wel voorraad, die niet missen zal kunnen den verstandigen en nieuwsgierigen Leezer te voldoen, enz.’ Wy wenschen van harte dat de Uitgeever, indien de aftrek van het Werkje groot genoeg zy om het met een tweede Deel te vervolgen, dan ook overtuigende blyken van de Echtheid deezer Brieven mededeele, ten minsten daaromtrent zich duidelyk en zonder omwegen verklaare. Want, waarlyk, het Boekje is wel geschreven, en terwyl sommige deelen van hetzelve den gevoeligen Leezer moeten treffen met leevendige aandoeningen van medelyden of verwonderinge, zyn andere geschikt tot het verwekken van vervrolykende denkbeelden. Van de laatste soort is het geen in den VIIden Brief gezegd wordt van het character der Signors, of geboren Antwerpenaars. Dit is over het geheel vry satyriek, en | |
[pagina 632]
| |
vertoont de verstandlyke bekwaamheden en kundigheden der goede Antwerpsche burgerye juist niet in het voordeeligste licht. Het is te lang om het over te neemen. Ook kunnen wy niet alles plaatzen het geen in den Xden Brief over de Masquerades in de gemelde Stad gezegd wordt, maar een gedeelte daarvan zullen wy tot vermaak van onze Leezeren aanhaalen. ‘Des avonds was 'er Bal Masque, dit is niet anders dan eene groote verzaameling deezer Grappenmaakers in den Schouwburg, waar men allerlei snaakeryen hooren en allerlei ververschingen voor geld bekomen kan. Men zit of staat, zo als men best kan om het minst vertrapt en verdrongen te worden. Zomtyds word 'er ook gedanst. Ik heb eenige uuren hals over kop in deeze Antwerpsche vermaaken gepakt gezeten. Ik was, ja! vergenoegd, niet om dat ik voor my zelven 'er reden toe had, maar om dat myne Signors het in den uitersten graad waren. De Wysgeer deelt altoos in het geluk zyner Medemenschen, zonder angstvallig te onderzoeken, of het weezenlyk dan ingebeeld zy: en waarlyk, wanneer men de moeite neemt om de menschlyke gelukken onpartydig te berekenen, dan zal men bevinden, dat verre de meesten hun eenigen grond in de inbeelding vinden, en hoe wreed zou hy niet moeten zyn, die byna een geheele Maatschappy de teering op 't lyf wilde jaagen.’ ‘Hoe veel iemand ook zeggen moge op dergelyke Bals, mag hy echter niet gerechtelyk geatacqueerd worden, alvorens het Bal geëindigd zy. Over eenigen tyd kwam 'er een, in de gedaante van een Molen; deeze plaatste zich op een Bal, indiervoegen, dat allen hem hooren konden. Hy schold en smaalde niet weinig op de hooge Regeering en andere voornaame Personadien; zeggende alles wat hem voor den mond kwam. Dit liep zo verre, dat 'er order gegeeven werd, om deezen Knaap te vatten, zo dra het Bal geëindigd zou zyn. De Molen ging intusschen voort, en deedt elkeen verbaasd staan, over die stoutheid in het spreeken. Na het eindigen van het Bal vertrokken de Gemasquerden. De Molen maakte echter geen haast om heen te gaan. Hy bleef ter plaatze waar hy zig eerst gesteld had. De wagt die hem moest arresteeren, dit talmen eindlyk moede wordende, ging naar hem toe, en greep hem - of liever greep het bloote Masquer, want de | |
[pagina 633]
| |
Persoon, die 'er zig onder verborgen gehouden had, was voorzigtig genoeg geweest, om zig stil van zyn opperhuid te ontdoen, en met de heengaande menigte te vertrekken; geevende dus gelegenheid om letterlyk de gegeeven order ter uitvoer te doen brengen, dat is, om de Molen te arresteeren. In den XIden Brief hebben wy een kort verslag van den tegenwoordigen staat der Dichtkunde, onder de Antwerpenaars, en daarby eenig bericht van twee Tooneelstukken; het eerste “behelzende de rampspoedige veroveringe vanGa naar voetnoot(†) de voorspoedige hersteltenisse ofte verheffinge van het h. cruys christi. Als mede de stoornisse, kerk-scheuringe, de nood en ongehoorde Tragedi in Jerusalem en in de Ommelanden, onder den Tyran Chosdroes, Koning van Persen, bevragt met alle boosheid, synen gelukkigen opgang en rampzaligen ondergang, tot welstand gedaan gekregen door Herakele, Keizer der Romeinen, bemantelt met alle schranderheid, enz.” De titel van het tweede is. “De martelie van den h. petrus. Prince der Apostelen, syne gevangenis onder den Koning Herodes, synen stryd tegen Simon MagnusGa naar voetnoot(§), en syne glorieuse dood onder den Alderwreedsten en bloeddorstigen Rooms-Keizer Domitius Nero. Verrykt met dansen en gezang.” Van dit laatste stuk volgt hierop een breedvoeriger verslag, maar wy denken, dat de Leezer met het reeds aangetekende voldaan zal weezen. Gaarne zouden wy hem een paar Dichtstukjes van eenen Antwerpschen Geestelyken mededeelen, het eene gemaakt ter eere van Mr. hendrik van der noot, (nu, gelyk wy hooren, een Brabandsch Vlugteling in Engeland) en getiteld: De welverdiende Vaderlandsche Antwoord; het andere: De verheerlykte Staaten van Braband. Doch ons Bericht zoude dus te lang worden. Wy zullen 'er daarom alleenlyk van zeggen, dat men in de beide versen blyken vindt van geest en vernuft, maar te wild en onbestuurd, en vry wat van den trant van swaanenburg. Wy zeiden, dat in dit Werkje aandoenlyke en verwondering - wekkende verhaalen voorkomen. Hiervan moe- | |
[pagina 634]
| |
ten wy nog een staaltje bybrengen. Spreekende van de leevenswyze en den toestand van veelen der ongelukkigen, welken, uit hoofde van het gebeurde in het jaar 1787, de Republiek, hun Vaderland, hebben moeten verlaaten, zegt de Schryver: “Het eenvoudige leeven is op zig zelve ook niet onaangenaam. Integendeel het heeft duizend zoetigheeden, die aan den overvloed volstrekt onbekend zyn. Ik ga zeer dikwils myn Vriend * * * bezoeken. Gy weet hoe pragtig en overvloedig hy in Z. leefde! welk een Paleis hy bewoonde, en hoe veele Dienstelingen 'er gereed stonden, om op den wenk zyner oogen hem de begeerte van zyn hart te bezorgen! Gy weet welk een aanzien en gezag hem door zyne waardigheeden werden bygezet, en hoe zyne verstandige Vrienden hem met recht gelukkig konden heeten! - Die zelfde Man zit hier op een boven Voorkamer (die meestal roode vloeren hebben, en veelal verre zyn van net en gemaklyk,) hy haalt zelf zyn takkebosch van de zolder, slaat zelf vuur en steekt met zyn zolverstek de stroowisch aan brand, om 'er vuur mede te maaken. Hy rookt twee, driemaalen uit dezelfde pyp, die hy aan een brandend takje ontsteekt. Hy heeft een keuls kannetje met een tinnen dekzel, waaruit hy zelf zyn Leuvensbier schenkt; zyn glas staat op geen zilver schenkbord, neen! hy plaatst het op een oude lyst van een schoorsteen, zo groot en oudmodisch als men 'er met moeite een by de Hollandsche Boeren zou kunnen vinden.” Na eenige verdere byzonderheden van denzelfden aart vervolgt de Schryver: En wat denkt gy, dat hy 'er ongelukkig aan toe is? - ô verre van daar! Nu eerst (betuigt hy my menigwerven,) ontwaar ik de zaligheden van een stil en vergenoegd leeven! Hier bedien ik my zelve! Hier ruim ik zelf alle hinderpaalen uit den weg, die elders van alle zyden myn rust of geluk deeden struikelen. Hier eet ik myn brood zonder zorg, want men kan my niet meer ontneemen dan men gedaan heeft, en voortaan is elk Land myn Vaderland; en alle menschen zyn myne Vrienden! Deeze waarlyk groote Man vond ik onlangs bezig, om met de kinderen zyner Huiswaardin op het Ganzenbord te speelen. Hy reikte my de hand en verzogt my te gaan zitten. Ik glimlachte. Ik versta u, zei hy, maar gy had ruim zo veel reden, om my in 't Vader- | |
[pagina 635]
| |
land te belachen, want dit Ganzenspel is slegts de Copie van dat groote, waar wy byna op het Gevangenhuis gegooid hadden. - En zie eens (vervolgde hy, terwyl hy voorttelde, en juist op den dood aankwam,) welk een troost boezemt my deeze kinderlyke bezigheid in! Deeze gelukkige gooi kan my niemand betwisten. - Ik gun een ander de Pot, hier is myn zalig rustpunt! De traanen liepen hem in menigte over de wangen. Zyn edele ziel verheft zig boven alle rampspoeden.’ Maar, mag men vraagen, waartoe den naam van deezen edelen man, die een zo nuttig gebruik wist te maaken van zyne ongelukken, den Leezer verzwegen? Gewisselyk zien wy geene reden van voorzichtigheid, welke den Uitgeever daartoe verplichtten. Ieder braaf man, tot welke party hy ook behoore, moet zich bedroeven, dat een zo edeldenkend mensch voor zyn Vaderland onnut geworden is. Het zelfde mogen wy zeggen van des Schryvers Reisgenoot, wiens naam alleen door de letters V.S. wordt aangeduid. Hy komt voor als een deugdzaam maar zwaarmoedig man, die, door het gewigt zyner rampen overstelpt, in eene kwynende ziekte vervalt, en eindelyk den geest geeft, met den laatsten adem nog vergiffenis uitboezemende over hun, welken hem in dien staat gebragt hadden. Meer diergelyke voorbeelden zouden wy kunnen bybrengen, aan welke niets meer ontbreekt, om ze recht aandoenlyk en treffende te maaken, dan een duidelyk blyk van echtheid. Maar dit Uittreksel is reeds langer geworden dan wy ons voorgesteld hadden. |
|