Slaat van het zandgebergte de oogen
Na Haarlems groene velden, ryk
In dartel vee, of 't oog onttoogen
Door 't gaaren, wintersneeuw gelyk
In witheid, die uitheemschen pryzen:
Of ziet de Stad met luister ryzen,
In 't midden van 't natuurlyk schoon,
Daar spreidt ze, door haar metzelwerken,
Haar trotsch om hoog getrokken kerken,
Als een' Vorstin haar magt ten toon.
Ziet verder 't Hout, die lustplantaadje,
Waarin natuur met kunst zich paart,
De aêloude en roemryke boschaadje,
Die de eed'le Druk-kunst heeft gebaard.
Welke oogbetoov'rende Verschieten
Doen 't hart daar kalmte en rust genieten,
Een kalmte die Geniën scherpt;
Wyl daar de kunstnaar, onder 't lommer,
Ontheven van het Stads-beslommer,
Zyn meesterstukken eerst ontwerpt.
Deez' ligging moet de koelste zinnen,
Gestemd op d'allerlaagsten toon,
Tot de ongewoone erkent'nis winnen
Van zigtbaar, jaa van tastbaar schoon.
Zou 't oog, voor Schilderkunst geschapen,
In 't midden van die schoonheên, slaapen?
Elk Stroom - elk Duin - elk Boschgezigt
Ontsluit de heerlijkste tooneelen;
Natuur zelv' roept uit haar' tafreelen:
‘Kunstminnaars! Schildren is hier pligt.’
Van deze Tafreelschildering gaat de Dichter tot het beschouwen der Kunst over. Beklaagt het verlies, dat de Beeldstorming, aan verscheidene schoone Altaarstukken, ook in Haarlem, bewerkt heeft: noemt de voornaamste Meesters op, die deeze Stad, in die Kunst, heeft voortgebragt; beschryft hunnen smaak en trant van schilderen, als mede eenigen hunner Kunststukken: welk een en ander dit Werkje voor den Leezer belangryk, en bevallig tevens, doet worden.