Taal- en Dichtlievende Oefeningen van het Genootschap, ten Spreuke voerende: Kunst wordt door Arbeid verkreegen. En Prysvaerzen. Met Octroi van de Ed Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. VI Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, by H. Keyzer, 1788. In gr. octavo 124 bladz.
In dit Stuk deelt het Leydsch Genootschap eenige schoone en wel uitgewerkte versen mede; en onder die de uitmuntende Prys-Versen op twee, in de Geschiedenis alöm beroemde, Helden, namenlyk, op den Hollandschen Admiraal m.a. de ruiter, en op george washington, Generaal der Americaanen. De twee eerste Versen, welken den lof van den Nederlandschen Zeeheld bevatten, zyn van den Heere Mr. R. Feith, aan welken de uitgeloofde Gouden en Zilveren Medaillen, den 11den van Bloeymaand 1785, waren toegewezen; doch die voor dezelve, op eene edelmoedige wyze, bedankt heeft. Het Genootschap echter, niet minder edelmoedig willende handelen, heeft door deszelfs Voorzitter, J. de Kruyff, in eene buitengewoone groote Vergadering, (6 December 1786.) uit naam der Bestuurderen, den Heere Feith plechtig doen overhandigen een Getuigschrift op Pergament, waar by authentiecq verklaard werd: ‘Dat gemelde Heer Mr. Rhynvis Feith in de Jaarlyksche Vergadering van den 11den van Bloeimaand, des jaars 1785, op het eerst geplaatste Stuk, de gewoone Gouden Eerepenning, en op het tweede Stuk, de gewoone Zilveren Eerepenning, is toegewezen; maar dat zyn Ed van deeze beide hem toegekende Medailjes edelmoediglyk heeft afstand gedaan.’ Aan dit Getuigschrift was, met witte en roode zyden linten, hangende een afdruk des Stempels van den gewoonen Eerepenning, in rooden wassche, geplaatst in een Zilveren Doos, waarop gegraveerd de Beeldtenis van den Admiraal de ruiter, en het omschrift: met deezen vereeuwigd. Zynde de Dichterlyke Aanspraak van den Heer de Kruyff, agter gemelde Versen van den Heere Feith, mede in deezen bandel te vinden.
De twee daarop volgende Versen vertoonen den Veldheer washington in een bevallig en blinkend licht. Aan het eerst geplaatste, zynde van den Heer D. Erkelens, is, den 6den van Wintermaand 1786, den Gouden Medaille toegewezen; nadien het tweede geplaatste, zynde van den Heere G. Brender à Brandis, eenige dagen te laat ingekomen, volgens de Wetten met de overige Stukken, naar den uitgeloofden Eerprys niet heeft kunnen mededingen; maar om deszelfs verdienste de uitgave dubbelwaardig gekeurd is. Deze aankondiging, in het korte Voorbericht voorkomende, rechtvaerdigt het Genootschap volkomen; zelfs wanneer men bevondt, dat het onbekroonde Vers treffender ware dan het bekroonde; zo als het zeker meer ken-