Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMarcus Hebz, over de vroegtydige begraaving der Jooden. Uit het Hoogduitsch vertaald. 's Gravenhaage, by J. van Cleef, 1788. In gr. 8vo. 52 bladz.Het algemene gebruik der Joodsche Natie, om hare dooden zeer spoedig ter aerde te bestellen, en 't gevaer dat men hier door loopt van zulken te begraven, die niet wezenlyk gestorven zyn, heeft den Joodschen Doctor Herz deswegens de pen doen opvatten, en zich in dit Geschrift verledigen tot het beantwoorden der vier volgende Vragen. 1. Zyn 'er algemeene, en onbedriegelyke, teekenen, door welke men, in alle gevallen, binnen den tyd van vier uuren, (hoe lang men doorgaans by ons wagt,) volkomen zeeker eenen waarlyk gestorvenen van eenen schynbaar gestorvenen onderscheiden kan? 2. En indien 'er zulke zyn, zyn zy aan die menschen, aan welke onder ons de zorg der begraafnis is aanbevoolen, genoegzaam bekend, en berust hunne gerustheid op dezelven? Beide deze vragen ontkennende beantwoord, en getoond hebbende, hoe hachlyk het is in dit geval af te gaen op de tekens, welken men gewoonlyk genoegzaem oordeelt, om iemand, zonder verder bedenken, uit het ryk der levenden te stooten, zo gaet hy over tot ene derde vraeg. 3. Zyn 'er godsdienstige, zedelyke, of politieke, rede- | |
[pagina 576]
| |
nen, welke ons tot het zoo schielyk begraaven doen besluiten, van dat gewigt; zyn zy zoo zeer verknogt met onzen welvaard, dat wy dezelven, onaangezien het gevaar van somtyds een mensch levendig te begraaven, egter moeten opvolgen? is dit gevaar maar een gering kwaad, het welk men moet ondergaan, om een grooter voor te komen? Noch het een, noch het ander, gelyk Dr. Herz onderscheidenlyk aentoont, heeft hier plaets, en, by die gelegenheid, doet hy, 't geen in dezen bovenal onze opmerking vordert, zien, dat men zich, dit gebruik als een eisch van den Godsdienst beschouwende, gansch ten onregte beroept, op de Wet, Deut. XXI. 22, 23. en 't gezag der Talmudisten; waeromtrent hy inzonderheid het volgende aenvoert. ‘Laaten wy ons nader bepaalen by den bron, waaruit eenige Rabbynen, die met zoo veel yver het vroegtydig begraven verdedigen, onlangs hunne bewyzen met zoo veel moeite haalden. In den Bybel leest men: Wanneer iemand een misdaad begaan heeft, die met den dood moet gestraft worden, en hy wordt gestraft, en aen een hout gehangen, moet men zyn lighaam niet aan het hout laaten vernagten; maar gy moet het ten zelve dage begraaven: want een gehangene is een geringagting Gods, en gy moet het aardryk, dat de Eeuwig Levende, Uw God, U ter bezittinge geeft, niet ontreinigen, 5 Boek van mozes, 21, 22, 23. Het is niet wel mogelyk dat zich een Schryver duidelyker, en op eene wyze, welke alle misverstand meer uitsluit, kan uitdrukken. Maar egter voegen 'er de Talmudisten by; dat men in het algemeen ook geen doode des nagts onbegraaven laaten moet. Het komt my voor, dat, hadden de Talmudisten dit niet daarby gevoegd, bezwaarlyk iemand in de gedagten zoude hebben kunnen krygen, om aan den Text van mozes zulk eene uitbreiding te geeven, welke zich tot alle natuurlyk gestorvenen uitstrekte. Voor eerst spreekt mozes uitdrukkelyk, en alleen, van eenen gestraften booswigt, dien hy, als een voorbeeld van geringagting van God, om zeer wyze redenen, niet te lang ter aanschouwing van een ieder wil ten toon gesteld hebben: ten tweeden bepaald hy weder uitdrukkelyk deeze wet tot het aardryk, dat de Eeuwig Levende aan zyn volk tot eene bezitting, en tot een erfdeel gegeeven had, en niet ontreinigd moest worden. Maar een | |
[pagina 577]
| |
mensch, dat eenen natuurlyken dood gestorven is, is in geene deel een voorwerp van geringagting van God; en nog veel minder zyn die landen, in welke de gebiedende volken ons toelaaten te woonen, het aardryk, dat de Eeuwig Leevende God ons ten erfdeel gegeeven heeft, voor welks zedelyke reinheid wy zoo bekommerd behoeven te zyn. Al was het dan, dat de Talmudisten goedvonden, het overnagten van een dooden te verbieden, kan dit egter niet geschied zyn, uit hoofde van die gronden, die in den Mozaischen Text ten opzigt van gestrafte booswigten zyn bygebragt; maar zy moeten waarschynlyk andere, hun byzonder eige redenen gehad hebben, welke hun de tyd, dien zy beleevden, en de omstandigheden van plaats aan de hand gavenGa naar voetnoot(*), welke aan ons onbekend zyn, en mogelyk ten onzen opzigt geen plaats meer hebben. Zy hadden hier mede meer op het oog eene staatkundige schikking, als een wet, betrekkelyk tot den Godsdienst, en zy maakten, gelyk dit niet zelden in den Talmud geschied, gebruik van den Text, meer als van eene gepaste gelegenheid, en voegzaame aanleiding, om de oplettendheid op deezen last, door het te binnen brengen van een eenigzins van verre overeenkomstig bevel, in de boeken van mozes te vinden, levendig te houden, dan als een bron, waaruit die last moest afgeleid wor- | |
[pagina 578]
| |
den. Want, op dat ik 'er dit nog byvoege, het was onmogelyk, dat zy beveelen zouden, het lighaam van een vroomen man daarom voor zonnen ondergang te begraaven, dewyl het eene geringagting van God was; of daarom, dat hier door het een of ander land in 't Noorden, het welk aan ons niet ten erfdeel was, nog is, gegeeven, niet verontreinigd zoude worden. Ondertusschen is dit onderzoek onze zaak eigenlyk niet; want, gesteld en toegestaan zynde, dat de Talmudisten, ja dat, op dat ik het onwaarschynlykste voor waar aanneeme, zelfs mozes deeze wet van het spoedig begraaven rond uit, zonder uitzondering, met betrekking tot alle dooden, op alle plaatsen en tyden, uitgestrekt wilde hebben; zoude het egter eene uitgemaakte zaak zyn, dat zy daarmede het oog hadden op geene anderen, als waarlyk, en zonder de minste twyfel overleden menschen; en vooral niet op zodanigen, als slegts dood schynen, of zoodanige gevallen, in welken men niet onderscheiden kan, of de mensch waarlyk dood is of niet: want die dood schynt te zyn, leeft, en dus noch een verontreiniger, noch een geringagter van God; en een twyfelachtig doode is onze Broeder, die mogelyk weder levend word, en dien wy misschien, door te vroeg te begraaven, met opzet vermoorden.’ Onze Autheur verder de ongegrondheid en verkeerdheid der denk- en handelwyze veler Rabbynen over dit stuk ten overtuigelykste tegengegaen hebbende, geeft op de 4de en laetste vraeg, of, dit zo zynde, het dan niet raadzaam zy, dat gebruik na te laaten, en, volgens het voorbeeld van hunne welleevende en verligte Nabuuren, hunne dooden ten minsten eenige dagen boven aarde te houden? een bevestigd antwoord. Hier by draegt hy tevens etlyke maetregelen voor, welken men daeromtrent, ten algemenen nutte, werkstellig zoude kunnen maken; waer by 'er, gelyk hy ten slot schryft, ‘nog eene menigte andere regelen van voorzigtigheid aan de hand gegeeven zouden kunnen worden; welke vooral van wyze Rabbynen en bekwaame Geneesheeren, met onderling overleg, ontworpen moesten worden; indien maar vooraf zyne Broeders zoo ver zich zullen kunnen overwinnen, dat zy eene armhartige gewoonte van hunne Voorouderen vaar wel zeggen: eene gewoonte, tegen welke de menschheid zich zoo zeer verheft!’ |
|