Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVeerhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. Zesde Stuk. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré 1788. Behalven de Voorredens en het Register, 331 bladz. in gr. quarto.Een vroeger voorstel van dit Genootschap, betreffende de Regels der Dichtkunde, beantwoord door den Heer J. de Bosch, in eene Verhandeling, strekkende inzonderheid, om eene oplettende beoefening der oude Grieksche en Latynsche Dichters aan te pryzenGa naar voetnoot(*), heeft dit Genootschap opgewekt, om, by de naaste gelegenheid, het volgende aan te kondigen. - ‘Men belooft den gewoonen gouden Eerpenning aan den geenen, die aan de Nederlandsche Dichteren, der oude taalen niet kundig, de beste handleiding zal geeven, om 't schoon en verheven in de werken deezer oude Dichteren, en, boven allen, van den Vader derzelven, | |
[pagina 530]
| |
homerus, zoo te leeren kennen, dat zy daardoor in staat geraaken zig van dat schoone en verhevene te bedienen, en zelfs, op 't voetspoor der gemelde Dichters, nieuwe dichterlyke cieraaden te scheppen, om daarmede hunne dichtstukken te verryken.’ - Op dit voorstel heeft de bovengenoemde dichtkundige de Bosch een uitsteekend stuk vervaardigd; het welk de eenparige goedkeuring der Heeren Beoordelaaren heeft weggedraagen, en ingevolge daarvan ook met den toegezegden Eerprys bekroond is geworden. Zyn Ed. heeft geoordeeld niet beter aan den inhoud van het gedaane voorstel, en het daarmede bedoelde, te kunnen beantwoorden, dan, ‘met een kort verslag te geeven van al het geen in ieder boek van de Ilias van homerus voorvalt, en dan by die gebeurtenissen zyne aanmerkingen en ophelderingen te voegen; - inzonderheid met betrekking tot het dichtkundige, verstandige en vernuftige.’ In de uitvoeringe hiervan is de oordeelkundige Schryver zoo wel geslaagd, dat alle liefhebbers der Dichtkunde hem deswegens de hoogste verpligting hebben; daar hy onzen Nederduitschen Dichteren een schat van schoonheden geopend heeft, waarvan zy een zeer voordeelig gebruik kunnen maaken. 's Mans Voorreden baant hun hier toe den weg, hen aanwyzende wat zy in agt hebben te neemen. Zyne opgave van den inhoud van ieder Boek van de Ilias ontvouwt hun het beloop van 't Geschiedverhaal, 't welk hier als ten tekst verstrekt; waaromtrent hy, ter geschikter plaatze, onder denzelven, zyne ophelderende aanmerkingen voegt, om de oplettendheid te vestigen op het Dichterlyke schoon en verheven daarin doorstraalende; dat eene reeks van leerzaame lessen aan de hand geeft. En eindelyk heeft hy, ten meerderen dienste van een bestendig nuttig gebruik van deezen zynen arbeid, 'er nog bygevoegd, niet alleen een Bladwyzer van de merkwaardigste persoonen; maar ook van de vergelykingen die Homerus van verscheiden byzonderheden ontleent; mitsgaders van de voornaamste zaaken, welken hier in voorkomen; waardoor deeze en geene voorstellingen te gereeder na te speuren zyn. - De dicht- en oordeelkundige de Bosch legt het in deeze zyne voorstellingen 'er steeds op toe, om den leezer het fraaie, dat allerwege in de Ilias voorkomt, zoo te leeren gadeslaan, dat hy daar door bekwaam gemaakt moge worden, om 'er een ver- | |
[pagina 531]
| |
standig gebruik van te maaken; des zyne ophelderingen als zo veele dichtkundige lessen zyn. Van dien aart is, by voorbeeld, het geen hy aanvoert, by gelegenheid van 't verhaal van een hevigen stryd, waarin verscheiden sneuvelen. In soortgelyke verhaalen vindt men maar al te dikwerf, in onze laatere Dichtstukken, eene verveelende eenzelvigheid en een mangel van verbeeldingskragt, waardoor het strydtooneel, hoe akelig ook anders geschetst, het hart des Leezers weinig of niet roert. Geheel anders is 't met Homerus, die zo menigen Veldslag beschryft, en telkens toont dat zyn vindingryke geest op verre na niet uitgeput is. ‘Verscheidenheid, zegt de Heer de Bosch, dichterlyke vinding en natuurlyke trekken vertoonen zig overal in de verhaalen van homerus. In dit gevegt brengt Antilochus eene doodlyke wond toe aan Echepolus, hem treffende in het voorhoofd, zo dat hy nedervalt, gelyk een hooge tooren in het bestormen van eene Stad. Elephenor wil deezen, dus nedergeveld leggende, by de beenen buiten 't geweld der pylen trekken, om hem dan van zyne wapenen te berooven, maar de moedige Agenor, dit bemerkende, werpt eene spies in die zyde, welke Elphenor, nederbukkende, van zyn schild ontbloot had, en beneemt hem dus het leeven. Door dit geval ontstaat 'er eene zo groote woede onder de strydenden, dat zy als wolven op elkander aanvallen, en de een den ander doet omkomen. De grootmoedige Ajax dryft zyne spies met zulk eene kragt door de borst van den zoon van Anthemion, die in den bloei van zyn leeven was, dat de punt agter op den rug uitkomt. Deeze valt in 't stof ter neder, gelyk een populier, wiens takken zig reeds wyd en zyd verspreiden, en wiens kruin zig begint te verheffen in de lugt, wanneer die door eenen Wagenmaaker met eene blanke bijl word afgehouwen en omver geworpen, en vervolgens, op dat hy 'er goede raderen van zou kunnen vormen, aan den oever van eene rivier, om uit te droogen, nederlegt. Op Ajax werpt Antiphas, een zoon van Priamus, een schicht, maar, deezen missende, treft hy Leucus, een medgezel van Ulysses, die bezig was, om het lichaam van eenen gesneuvelden tot zig te haalen, op 't welke hy zelfs zielloos nederstort. Ulysses, hierover vertoornd, velt met zyne spies Democoon, eenen natuurlyken zoon van Priamus. De woede meer en meer beginnende te vermeerderen, werpt Pirus eenen grooten steen, | |
[pagina 532]
| |
en breekt daardoor de beenen van Diores, welke, nedervallende in 't zand, zyne beide handen na zyne medgezellen uitsteekt, en, naauwlyks zyn adem haalende, hen om bystand bid. Dan Pirus, die hem getroffen had, schiet toe, en dryft hem zyne speer in 't lyf, zo dat de ingewanden op de aarde storten. Deezen word daarop aanstonds wederom op eene andere wyze door Thoas 't leeven benomen. Voegende de Dichter hier doorgaans by, de gelegenheid, waarby iemand gewond of gesneuveld is, op wat wyze hy die wond ontvangen heeft, op welke plaats die gekomen is, den loop van dezelve, en de houding, zo van den gekwetsten, als van den geenen, welke het kwetzuur toegebragt heeft, zelfs van het geluid der wapenen, waar mede de gekwetsten ter aarde vallen, melding maakende, en inzonderheid spreekende, of van het vaderland of van het geslagt, of eigenlyk character, en wat iets meer zij, van de persoonen, waarover hy handelt, 't welk alles meer of min uitgebreid, en na de byzondere omstandigheden, op eene onderscheidene wyze toegepast, veele keurige schilderyen van treflyke gevallen oplevert, die zeer geschikt zyn, om de gemoederen der menschen met gevoelige aandoeningen en medelyden te vervullen.’ Meermaals heeft de Heer de Bosch gelegenheid, om aan te toonen, hoe eigenaartig Homerus de natuur weet na te volgen, alle byzondere omstandigheden van 't menschlyke leven, zelfs tot zogenaamde kleinigheden toe, gade te slaan, en de hartstogten op de juist gepaste wyze te doen werken. En dit geeft hem dan gemeenlyk aanleiding, om den Dichtlievenden onder 't oog te brengen, hoe zy 'er byzonder op hebben toe te leggen, om Homerus in dit voetspoor na te treeden: te meer, daar men ziet, ‘dat veele zig meer bevlytigd hebben, om hem in 't hooge en verhevene, even als of daarin alleen dichterlyk schoon te vinden was, dan in 't eenvoudige en natuurlyke, na te volgen.’ - Zulks doet hem, onder anderen, de aandagt vestigen, op 't geen Homerus meldt, wegens de komst van Hector in Troje, en deszelfs wedervaaren aldaar; welk verslag verscheiden aandoenlyke en schilderagtige trekken oplevert. ‘Zo is, zegt hy, de toeloop der vrouwen, van alle kanten den grooten Hector omringende, om iets wegens den staat van hunne naastbestaanden te verneemen, zeer natuurlyk en treffende. De korte beschryving daarenbo- | |
[pagina 533]
| |
ven van 't hof van Priamus, 't welk met prachtige en konstig getimmerde gaanderyen voorzien was, waarin verscheide slaapvertrekken digt by elkander waren gebouwd, in welken de zoonen van Priamus by haare wettige vrouwen sliepen, en twaalf achtervertrekken, waarin de ongehuwde dochters van den koning haar verblyf hielden, nevens nog eenige afzonderlyke wooningen voor deszelfs schoonzoonen en hunne echte vrouwen. De ontmoeting van Hector met zyne tedere moeder, gaande na eene van haare dochters, dicht by dit paleis; de gulle blydschap, liefde en genegenheid van die vrouw, om haaren zoon eenige verkwikking toe te brengen, haare zorg en gedienstigheid eindelyk, om uit het binnenste van haar praalvertrek het schoonste kleed te haalen, en dat aan Minerva op te offeren, zyn alle zodanige zaaken, waarin ons de eenvoudige waarheid en natuurlykheid bekoort. Zulke gevallen en beschryvingen in een heldendicht te plaatzen, komt ons in den eersten opslag zeer gemaklyk voor; maar om dit wel te doen, en daar 't voegt, daar toe is veel meer kunst nodig, dan men doorgaans denkt. Homerus heeft hierin de dichteren wel voorgelicht, maar nergens in is zyn voetspoor meer verlaaten; 't welk wy nodig gedagt hebben, ter bevordering van waare dichtkunde, nu en dan aan te merken.’ Eene soortgelyke les, om het onopgesmukte weezenlyke schoon recht gade te slaan, geeft hy den Dichteren, by gelegenheid, dat Homerus verhaalt, hoe Andromache, (toen Hector weder uit de Stad na 't leger en ten stryde ging,) haaren Echtgenoot al schreiende verliet, telkens na hem omzag, en hem, t' huis gekomen zynde, met haare dienstmaagden beweende; alle hoop opgeevende om hem ooit weder te zien. ‘Het is, (zegt de Heer de Bosch ten deezen opzigte,) byna onmogelyk, om alles, wat het gevoel opwekt, hier aan te stippen. De droevige Andromache t' huis komende, beginnen alle haare dienstmaagden te schreijen, en beweenen dus reeds den leevenden Hector, niet denkende dat hy het geweld der Grieken zal ontwyken, of immer tot de zynen wederkeeren. Clarke meent, dat 'er niets beter uitgedagt of bevalliger kan gezegd worden, om de hartstogten in beweeging te brengen, dan het geene hier door den dichter is ter nedergesteld. Wy zeggen alleen, dat, hoe meer waarschynlykheid 'er in eenvoudige verhaalen is, ons die des te meerder treffen, en dat | |
[pagina 534]
| |
de onvervalschte waarneeming van een enkel geval in 's menschen leeven veeltyds meer toebrengt tot de beoeffening van het verstand, en de verbetering der zeden, dan wel uitgedoschte en net gesponnen redeneeringen. Daar is niets waarin Homerus meer andere dichteren heeft overtroffen, dan in dit bezef van 't waare schoon, 't geen niet ontydig moet gezogt worden, maar de natuur van zelve moet opleveren.’ |
|