Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve eener Geschiedenis van het Arianismus, door J.A. Starck, Dr. der H. Schrift, Vorstlyken Opperhofprediker te Hessendarmstadt, Consisioriaal-Raad &c. &c. Eerste Deel. Uitgegeven door P. van Hemert. Te Rotterdam, by A. Vis, 1788. In gr. octavo, 396 bladz.Een ieder, die maer de minste ervarenheid in de Kerklyke en Waereldlyke Geschiedenissen bezit, weet, dat de Godgeleerde verschillen, tusschen Arius en Alexander van Alexandrie ontstaen, zo in het Kerklyke als Waereldlyke, vele en verregaende gevolgen gehad hebben. Uit dien hoofde is ene byzondere naspooring van het deswegens voorgevallen der oplettendheid wel waerdig; en zulks heeft den Eerwaerden Starck genoopt, om | |
[pagina 523]
| |
'er zyne aendacht op te vestigen; 't welk hem dan ook aenleiding gegeven heeft, tot het opstellen dezer Proeve ener Geschiedenisse van het Arianismus; die men, begerig zynde, om deze gewigtige gebeurtenis, en derzelver gevolgen, na te gaen, in dat opzicht met vrucht zal doorbladeren. Na ene voorafgaende aenmerking over de verschillende denkwyze der Christenen in de vroegere eeuwen, over de Godsdienstige leerstellingen in 't algemeen, en byzonder over die leerstukken, welken op den persoon van Jezus Christus betrekking hebben, en waer uit de ongelukkige Ariaensche twisten ontstaen zyn, zo bepaelt zich onze Schryver, in de eerste plaetze, tot het ontvouwen der vroegere begrippen over dit onderwerp; als oordeelende dat men best doet, met eerst te rug te gaen tot die tyden, uit welken de oorsprong der Niceensche en Ariaensche leer kan worden afgeleid. Dit doet hem aenvanglyk het oog slaen, op de voorstellingen van Christus en deszelfs Apostelen, omtrent zyn persoon, mitsgaders op de begrippen hieromtrent, volgens de Joodsche en Heidensche denkwyze. Voorts verledigt hy zich tot ene nadere ontvouwing van de onderscheidene begrippen der vroege Christenen, zo uit de Jooden als uit de Heidenen, omtrent den persoon van Christus; waer by die der wysgerige Christenen, onder den naem van Gnostiken bekend, ene byzondere opmerking vorderen. Op die wyze nagegaen hebbende, wat men uit de berichten, nopens de verschillende denkwyzen der Christenen deswegens in de eerste Eeuw, kan opmaken, zo geeft hy vervolgens een onderscheiden verslag van de verschillende gevoelens der Christenen over dit onderwerp, en in de tweede en in de derde Eeuw, zo onder de Rechtzinnigen als onder de Niet Catholyken. Wyders maekt hy ook nog gewag van zommige byzondere begrippen, welken voorkomen in enige ondergeschoven Werken, die in deze tyden ouder de Christenen rond gingen, en nog al etlyke merkwaerdige trekken behelzen, welken hier t'huis hooren. - Met opzicht tot deze verscheiden voorstellingen, geduurende de drie eerste Eeuwen, merkt de Eerwaerde Starck, in zyn daeruit afgeleid besluit aen; ‘dat zy gedeeltlyk hunnen grond hadden in de voormaalige godsdienstige begrippen der nieuwe Kristenen; gedeeltlyk in de verschillende wysbegeerte, welke de kristlyke leeraars volgden, en welke zy met het kristen- | |
[pagina 524]
| |
dom zogten te vereenigen: gedeeltlyk zyn zy haar oorsprong schuldig aan den yver voor de leer der alleenheerschinge (Monarchi), en ook gedeeltlyk aan de pogingen, om zich tegen de dwalenden met nadruk te verzetten. Evenwel heeft ook de weinige bepaaldheid der theologische uitdrukkingen, welken met den tyd tot grootere nauwkeurigheid kwamen, hier ook geen gering deel aan gehad; men vindt mede by de rechtzinnige leeraars der kerke veele uitdrukkingen, welke door de dwalenden gebruikt zyn; zonder dat men daarom met zekerheid kan beweren, dat zy 'er dezelfde begrippen mede verbonden hebben. - Dan, hoe meer de geest der bespiegeling uit de wysgeerige schoolen in de kristlyke maatschappy overging, en men het onder de wezenlyke eigenschappen van eenen volmaakten kristen, en voornaamlyk van eenen leeraar der kerke rekende, zeer diep in deze verborgenheden in te dringen, en meer en bepaalder van de Godheid te weten, en te kunnen zeggen, dan in de heilige boeken geopenbaard is, des te meer vermenigvuldigen zich deze verschillende gevoelens.’ ‘Men zou zich zeer bedriegen, wanneer men wilde beweeren, dat men geheel onverschillig is geweest, met opzigt tot deze verschillende voorstellingen. Twee van deze onderscheiden gevoelens schynen, van den beginne, als even zeer dwalende aangemerkt, en even zeer gehaat geweest te zyn: naamlyk, het gevoelen van hun, die kristus voor een bloot mensch hielden, en vervolgends de gnostische gevoelens, naar welken de menschheid van kristus gelochend werd. Deze beide gevoelens worden reeds in de eerste geschriften bestreden; hoewel de uitwendige gesteldheid der Kristenen in de eerste tyden hen belette, om met de anders denkenden op zulk eene wyze, als naderhand, te handelen. - Daar men echter met opzigt tot deze waarheid: kristus is God en waarachtig mensch, overeenkwam, daar schynt men met opzigt tot de byzondere begrippen omtrend de godlyke natuur des Heeren, haren oorsprong, rang, waardigheid, vermogen en betrekking tot den Vader en den Heiligen Geest, taamlyk onverschillig te zyn geweest. Dit blykt uit de menigvuldige en zonderlinge begrippen, welken hierover by de kerkvaders voorkomen. - Met den tyd werd deze toegevenheid bepaalder, toen sabellius en andere de persoonlykheid des zoons in twyfel trokken. Waren het enkel bepaaldere en betere theologische be- | |
[pagina 525]
| |
grippen, welke deze bepaaling voordbragten, of had de geest der heidensche wysgeerige schoolen, die in deezen tyd onder de Kristenen heerschte, hier ook deel aan? Genoeg: de vryheid van denken werd binnen naauwere grenzen gebragt; hoewel men met opzigt tot de wyze van ontstaan, het vermogen, den rang en de betrekking van dezen godlyken persoon tot den Vader en den Heiligen Geest, verschillende gevoelens volgde, zonder daarom, wegens deze of gene voorstellingen, onder de ketters gerekend te worden.’ De Eerwaerde Starck, hier mede de drie eerste Eeuwen doorgeloopen hebbende, komt, met den aenvang der vierde Eeuwe, op de zo veel geruchtsmakende verschillen tusschen Arius en Alexander, Bisschop van Alexandrie. Het begin hunner geschillen, in den jare 319 of 320, ontvouwd hebbende, geeft hy een bericht van de geschiedenis van Arius en zynen aenhang, tot op zyne verdryving uit Alexandrie; en voorts van de verdere voortzetting dier verschillen, tot dat Keizer Constantinus de Groote 'er deel in begon te neemen. Wyders vermeldt hy de poogingen diens Keizers, om deze verschillen by te leggen; welker vruchtlooze uitslag ten gevolge had, dat hy ene algemene kerklyke vergadering uitschreef, om op dezelve alle de, onder de Christenen, oneenigheden, en voornaemlyk de onlangs ontstane Ariaensche verschillen, by te leggen. Hierop geeft hy een verslag van deze Kerkvergaderieg, in den jare 325, gehouden te Nicea, in Bithynie, op welke de leer van Arius als onrechtzinnig veroordeeld werd. En hieraen hecht hy ten laetste nog enige aenmerkingen over de gevoelens van Arius en Alexander, mitsgaders over de Geloofsbelydenis van Nicea; waerover hy zich, ten slot, aldus uitlaet. ‘Wanneer men nu het leerbegrip, welk op de kerkvergadering van Nicea is vastgesteld, onderzoekt, dan kan men niet ontkennen, dat het reeds te vooren, onder de rechtzinnige leeraars der kerke zyne aanhangers heeft gehad; hoewel men, met bull de Niceesche begrippen niet als die van alle de voorige kerkleeraaren kan aanmerken, zonder hunne schriften het grootste geweld aan te doenGa naar voetnoot(*). Maar men kan ook niet ontkennen, | |
[pagina 526]
| |
dat de begrippen van arius en alexanderGa naar voetnoot(†) onder de rechtzinnige Leeraars aanhangers gehad hebben. Indien 'er weinigen waren, die volkomenlyk van het gevoelen van arius zyn geweest, gelyk indedaad zelfs onder hen, die tot de party van arius overkwamen, de meesten van het naderhand zogenoemde Half-Ariaansch gevoelen waren; zoo waren 'er ook zeker ongemeen weinigen onder de voorige leeraars der kerke, die de Homoousi zoo begreepen, als de Vaders te Nicea die bepaaldenGa naar voetnoot(§). - Voor het overige zou het niet moeijelyk zyn geweest, de twistende partyen, tot eer van den Godsdienst, en tot burgerlyk welzyn, zamen te vereenigen: maar, daar ydere van dezelven, en wel voornaamlyk de Alexandrinische party, het tegenovergesteld gevoelen als eene godslastering aanzag en daarvoor opgaf, zoo was eene vereeniging onmogelyk; en het geweld, waarmede de tegen-party te Nicea onderdrukt werd, zoo dat zy, die anders dachten, zelfs als rebellen en schuldig aan misdaad van beledigde majesteit, aangezien en gestraft werden, kon niets anders dan die ongelukkige gevolgen hebben, welken het vervolg der Ariaansche geschiedenis zal aanwyzen.’ |
|