| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Inleiding in de Boeken des Ouden Verbonds, door J.D. Michaëlis, Ridder van de Noordstar-orde, Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Gottingen, enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald door V. van Hamelsveld, Dr. en Prof. Th. enz. Eerste Deels eerste Stuk. Te Haarlem, by F. Bohn, 1788. Behalven het Voorbericht, 274 bladz. in gr. octavo.
Met de Vertaling van dit Werk doet men den Nederduitschen Bybeloefenaer ontegenzeglyk een wezenlyken dienst, nademael de Hoogleeraer Michaëlis zich in 't zelve bevlytigt, om zyne nauwkeurige naspooringen, wegens de echtheid der Schriften des Ouden Verbonds, derzelver inhoud, en 't geen voorts ten beteren verstande van het daerin voorgedragen kan dienen, gemeen te maken. Oordeelkundige onderzoekers zullen 'er ene ruime stoffe ter nadere overweginge in vinden, die ten deele hunne kundigheden zal vermeerderen of ophelderen; en ten deele hunne oefenzucht scherpen, wanneer de Hoogleeraer, hunnes oordeels, eens misgetast mogt hebben: 't welk, ten opzichte van Boeken van dien ouderdom, waeromtrent in deze en gene byzonderheden alles op verre na niet even klaer is, ligtlyk plaets kan hebben.
Gemerkt het Boek van Job, naer des Hoogleeraers gedachten, het oudste Bybelboek is, zo vangt ook zyn arbeid met het onderzoek van 't zelve aen, en ter voordragte hiervan is het thans afgegeven eerste Stuk geschikt. - Vooraf komt desaengaende in overweging de Vraeg: ‘Is het eene waare Geschiedenis? of zedelyke leerzame Fabel?’ De Hoogleeraer omhelst het laetste gevoelen, beweerende, dat de Godlyke Schryver dit voorval en den daerby gevoerden redentwist verdicht heeft, om, onder dat verdichtzel, zyne beoogde zedelyke leering te krachtiger voor te stellen. Hy dringt de reden van dit gevoelen ten sterkste aen, met beantwoording der tegen- | |
| |
werpingen; toonende inzonderheid, hoe ongegrond de berichten zyn, die men nopens Job, als ene wezenlyke persoonaadje, te berde brengt. - Hierop verledigt hy zich ter ontvouwinge van 't geen tot de daerin aengevoerde Leer betrekking heeft. Dezelve is, naer zyn inzien, deze: ‘Geluk en ongeluk, zelfs het grootste, en dat tot het einde des levens voortduurt, word in dit leven niet naar verdiensten uitgedeeld; wel zeer dikwils ziet men den deugdzaamen gelukkig, en den ondeugenden van alle ongeluk vervolgd; maar ook dikwils het tegendeel, de deugd ten einde toe ongelukkig, en de hoogste ondeugd tot aan 's levens einde, en dat zelfs zacht en vol eere, in den hoogsten graad gelukkig. In deeze wereld is de schouwplaats niet van Gods rechtvaardigheid, wy gelooven die, maar zien ze niet. Daar is een leven na den dood te wachten, vol strassen en belooningen, zelfs ook eene opstanding des ligchaams, en in dat toekomend leven zullen de deugdzaamen gelukkig, maar de boozen ongelukkig zyn.’ 'Er zyn, gelyk hy opmerkt, ook wel andere leeringen ingevlochten, maer het bovenstaende is de hoofdleering, en het eigenlyke doel der Fabel: waeromtrent hy voorts nagaet, hoe deze Leer in dezelve omkleed word. - Vervolgens doet hy ons gadeslaen de Poëzy en fyne
uitwerking der Fabel, mitsgaders de voornaemste byzonderheden die dezelve uitmaken; als daer is, de plaets, de tyd, de persoon der verdichting, en de vrienden van Job; benevens de staet van Job en deszelfs ziekte. Ieder dezer Stukken behandelt de Hoogleeraer onderscheidenlyk, dat hem veelvuldig aenleiding geeft tot het ophelderen veler plaetzen in dit Geschrift; 't welk voorts over het geheel nog ene nadere opmerking vordert.
Wat deswegens, in de eerste plaetze, deszelfs Ouderdom betreft; men heeft het, gelyk de Hoogleeraer tracht te doen zien, te houden voor het oudste, onder alle de tot op onzen tyd overgebleven boeken der Waereld; en deszelfs Schryver is, naer alle waerschynlykheid, Mozes, die het naestdenkelyk opgesteld zal hebben, in den tyd van zyne vlugt na Midian. - Na de ontvouwing zyner gedachten, ter stavinge van dit gevoelen, verledigt hy zich echter nog ter overweginge van 't geen anderen aenvoeren, ten opzichte van Salomo, als ware deze de Schryver van dit Boek, of iemand van veel later tyd, om en aen, of wel na, de Babylonische gevangenis. En ter
| |
| |
dier gelegenheid gaet hy tevens na, de, zyns oordeels, ongegronde bedenkingen van zommigen, wegens de tael in dit Boek, als ware dezelve een onzuiver Hebreeuwsch, vervuld met Arabismen en Syriasmen; zo ook nopens het byzondere, dat zich in de redenen van Elihu opdoet, en het denkbeeld, dat het Boek van Job, 't welk wy tegenwoordig bezitten, ene overzetting uit het Arabisch zyn zoude. - De Hoogleeraer erkent voorts, dat dit Boek onder de Kanonyke Bybelschriften behoort; maer hy slaet tevens gade, dat het zelve, van zo hoogen ouderdom zynde, niet zonder fouten tot ons gekomen is, en dat gevolglyk oordeelkundige gissingen, in de vertaling en uitlegging van dit Boek, bovenal geoorlofd zyn, en gebruikt behooren te worden. En nadien wyders de oude Overzettingen ook hierin van dienst kunnen zyn, zo geeft de Hoogleeraer ten laetste nog een kort verslag van dezelven; als daar zyn: die der zeventig Overzetters, de Latynsche, Syrische, Arabische en Chaldeeuwsche Overzetting; omtrent welken hy den taelkundigen de vereischte onderrichtingen verleent. - Om, na deze melding der schikkinge van dit Werk, nog ene byzonderheid uit het zelve mede te deelen, zullen wy ons bepalen tot het hoofdzaeklyke van 't geen de Hoogleeraer meld, wegens het beloop van den redentwist tusschen Job en zyne Vrienden.
‘Drie Vrienden, komende om hem te beklaagen en te vertroosten, staan zo verbaasd, over de grootheid van zyne smerten en ongeluk, dat ze, met job, als verstomd zitten. Deeze breekt eindelyk het stilzwygen af, met eene zeer ongeduldige klagt en verwensching van den dag zyner geboorte; waarmede de redentwist voorts een aanvang neemt. Elifas, een waarlyk verheeven karakter, waagt het, om, met de grootste bescheidenheid en eerbied, job te antwoorden. Hy gelooft, dat job zich in zyne redenen overhaast, dat hy onder de smert bezwykt, daar hy anders anderen getroost had; hy wil hem troosten, en zegt, dat zyne ongeveinsde Godsvrucht zyn onbedrieglyke troost is; dat boozen onder het ongeluk bezwyken, maar nooit de Godvreezenden, dien zal het ten laatsten welgaan; hy beloost hem, volgends zyne Godgeleerdheid en Wysgeerte, volkomene herstelling en vermeerdering van zyn voorig geluk, lang leven, en dat hy in hoogen ouderdom ten grave zal gedragen worden. Alles zeer wel gemeende zaaken, maar daarom nog niet
| |
| |
doorgaands waar, en hier zeer kwalyk te passe gebragt: Want de ziekte van job is ongeneeslyk, en de verstandige man kan geene wonderen van God verwachten tot zyne bevryding; ook moest voor job de troost van een lang leven stootend en yslyk zyn; want men kan juist niets verschriklykers by zyne ziekte denken, dan dat daarby een zeer lang, ten uiterste rampzalig, en van dag tot dag in ellende en jammeren toenemend, leven mooglyk is. Het is zo, elifas verhaalt ook een gezigt, het welk hy gehad heeft, maar niet schynt te verstaan, en dat volstrekt het tegenstelde van alle zyne redenen is, alhoewel hy het vervolgens ten tweedenmaal herhaalt. Job verwerpt ook deezen onverstandigen troost, en wel zeer bits met inmenging van allerhande scherpe aanmerkingen over zyne vrienden: en hiermede begint de twist. Om dat job niet gelooft, dat het den Godvruchtigen, den Deugdzaamen, op het einde van dit leven wel moet gaan, noch ook, dat hy van zyne ziekte genezen zal, zo maaken zy hem tot eenen verloochenaar der Godlyke gerechtigheid, en eindelyk tot eenen volkomen Booswigt, en verloochenaar van den Godsdienst. De beide partyen, gelyk by hevig redentwisten het geval pleeg te zyn, verklaaren zich nooit duidelyk noch bepaald genoeg jegens elkanderen, om het misverstand weg te nemen, en de vraag met die naauwkeurigheid voor te dragen, welke de beslissing gemaklyker zou maaken.
In deezen twist beweert job nu herhaalde keeren: Dat het toneel der Godlyke gerechtigheid niet is op deeze wereld. Het zy waar, dat de Boozen dikwils in dezelve gestraft worden, maar niet altyd; dat meenig volmaakt Booswigt tot aan het einde van zyn leven gelukkig is, maar dat men misschien eerst na zyn dood de wrake Gods aan zyne Nakomelingen ziet. En omgekeerd, dat het mooglyk zy, ja niet zelden gebeurt, dat de oprechte, tot aan het einde van zyn leven, ten uiterste ongelukkig is; en dat hy, by eene ongeneeslyke ziekte, niet anders te wachten heeft; dat zyn eenige wensch is een spoedige dood; alleen dat hy daarvoor vreest, dat deeze te lang mogt wegblyven, en dat nog jaaren vol kommer hem voorbereid mogten zyn. Maar aan geene zyde des doods beweert gy het groot onderscheid tusschen den toestand der Godloozen en der Godzaligen, de eerste ten hoogsten rampzalig, deeze in den hoogsten graad gelukkig. Dit toekomend leven, vol strassen en
| |
| |
belooningen, ontkennen zyne vrienden niet; zy spreken 'er zelfs van, ja dreigen hem deszelfs straffen, als eenen verloochenaar der Godlyke gerechtigheid. Alleen dit willen zy doorgaands, dat het hier in deeze Wereld den Boozen niet ten einde toe gelukkig gaat, en den goeden niet ten einde toe ongelukkig gaan kan. Nooit ontkent job, maar belyd meer dan eens, dat alles, zelfs het strengste kwaad, door onze zonden wel verdiend is; hy zelf belyd zich eenen zondaar te zyn, die dit alles verdiend heeft. Maar hy vind het echter ten hoogsten hard, dat God juist hem zo zeer straft, hem zyne zonden (van onwetendheid of overyling) niet vergeeft, hem niet eens laat weten, of merken, waar voor hy gestraft word. En hier worden zyne klagten meermaals niet alleen ongeduldig, maar oneerbiedig jegens God, die vervolgends gemeenlyk weder in het weemoedige te rug vallen. Tevens brengt hy uitmuntende lessen by, van de onoverzienlyke wysheid Gods, met welke hy de Wereld regeert, dat het in geen 's menschen vermogen staat, die na te speuren, en uit te vorschen, waarom God dus handele, waarom hy dit of dat kwaad gehenge. Zyne vrienden, die met elke reden harder geworden waren, zwygen eindelyk stil, en eene niets ter zaak doende declamatorische reden van bildad maakt het slot uit. Doch job vaart steeds voort, schildert inzonderheid voortreslyk het onnaspeurlyke van die Wysheid, met welke God de Wereld regeert, betuigt nogmaals zyne onschuld, en beschryft zynen wandel.
Eindelyk komt een nieuw persoon, elihu, te voorschyn, die met hartelyke vriendschap en groote hoogachting voor job spreekt; in dat stuk gelyk heeft, dat hy hem zyne overhaastingen in oneerbiedige redenen jegens God voorhoud; maar die nogthans zeer verkeerd den knoop oplost. Dat al dit kwaad, zonder eene byzondere bezondiging van job, over hem kon toegelaaten zyn, gelooft hy niet: opzettelyke zonden heeft job wel niet begaan, daar kent hy hem te goed toe; maar het kunnen onbekende zonden zyn, door welke hy, als God hem niet tugdigde, uit de genade Gods zou vervallen zyn. Hy is vol van de leere der Engelen, die hy als Middelaars aanziet tusschen God en de Menschen: zy bidden voor den geenen dien God straft, en wyzen hem wel eens, met Gods toelaating, de zonde aan, voor welke hy gestraft word, op dat hy zich kunne bekeeren. -
| |
| |
Zonderling! job word gewezen, niet tot zelfsbeproeving, niet tot een ootmoedig gebed voor God, om ontdekking van het geen, daar hy zich in bezondigd heeft; maar tot Engelen, die hem misschien deeze weldaad bewyzen zullen, byaldien een onder hun zyn vriend is. - Ondertusschen komt 'er een Onweder, elihu hoort het van verre donderen, het nadert meer en meer; hy beschryft de schaterende donderslagen tot roem van Gods magt, zegt: boven de wolken is alles klaar en helder, en onder donkere nacht, maar de wind zal dien opklaaren, (misschien met opzigt op de tegenswoordige donkerheid, met welke Gods handelwyze omtrent job bedekt is,) God is rechtvaardig, maar hy laat zich niet neder, om stervelingen te antwoorden, alle Wysgeeren zien niets. En terwyl hy dit zegt, spreekt God zelf op eens uit het onweder. Deeze lost den knoop niet op, maar verwyt aan job alleen zyne stoutheid, beschryft de werken der Natuur, en vraagt hem, of hy de Wereld kan regeeren? en hem dit leeren wil? Of hy ook het ligtste, het A, B, C der Natuur verstaat? Het welk, vergeleken met de ingewikkelde Voorzienigheid Gods over de lotgevallen van zedelyke Schepzelen, over de uitdeeling van goed en kwaad, alleen eerste beginzelen zyn!’ - Voorts vergeeft God, (gelyk de Hoogleeraer vervolgens nog opmerkt,) job, op zyne bede, de menigvuldige overylingen, maer verklaert dat job in de hoofdzaek gelyk gehad heeft, en zyne vrienden ongelyk; zy hadden dwaeslyk gesproken.
|
|