Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHeerfort en Klaartje, of de Zegepraal der deugdzaame en standvaste Liefde. Twee Deelen. Te Amsteldam, by W. Wynands, 1787. In 8vo. 734 bladz.Een verhaal van een tederen kuischen minnehandel, die, na eene reeks van wisselvalligheden, door een wettig Huwelyk, het gewenschte einde erlangt. Menigvuldige te leurstellingen dwarsboomen, by herhaaling, het geluk van Heerfort en Klaartje, die, verstrooid geraakt zynde, eindelijk, na veel omzwervens en vrugtlooze naspoooringen, elkander te Antwerpen weder ontmoeten, en voorts gelukkige dagen genieten: verscheiden toevallige omstandigheden verydelen dikwerf het gunstigste vooruitzigt, en de Schryver heeft ze telkens zo weeten in te voeren, dat hy het mogelyke steeds in 't oog houde. Dit brengt eene leevendigheid in 't verhaal die den Leezer uitlokt, 't welk wyders doorvlogten is, met de lotgevallen van drie paar Gelieven, welken, met andere bykomende ontmoetingen, natuurlyk in 't beloop deezer geschiedenisse voorkomen. Zulk eene schryfwyze geeft den Opsteller van dit verhaal eene gunstige gelegenheid tot het invoeren van onderscheiden characters, zo van een goeden als slechten aart, die hy op eene gepaste wyze doet werken, en indiervoege voordraagt, dat het deugdzaame in zyn beminlyk, en 't ondeugdzaame in zijn haatlyk licht, op 't duidelykste ten toon staa. Dit alles maakt deeze Roman tot eene aangenaame uitspanning, die men der Jeugd zonder gevaar kan verleenen; terwyl derzelver doorbladering ook van nut kan zyn, om aan dezelve lessen van voorzigtigheid en aanmoedigingen ter Deugd in te boezemen, waartoe etlyke voorvallen eene ongedwongen aanleiding geeven. Het geschiedverhaal zelve is te veel aan een geschakeld, of loopt door geduurige te leur stellingen te breed uit, om 'er een gedeelte van over te neemen; maar zie hier, tot een staal van des Autheurs schryfwyze, zyn verhaal van Heerforts gedrag, by 't ontdekken van een Vondeling. | |
[pagina 514]
| |
‘Heerfort, naamlyk, hoorde, by het doorryden van een bosch, van verre een gehuil. Hy reed frisch door, en kwam aan de plaats, daar het geschrei het hoorbaarst was. Hy herkende het voor de stem van een weenend kind; maar hy zag niets. Hy reed rondom een digt kreupelboschje, dat aan den weg stond, en zag nu een smeltend gezigt. - Daar stond een oude ben, zo als de wyven op den rug dragen. In de ben lagen oude todden, en op de todden, en in de todden gewonden lag een weenend kind, dat bitter huilde. Arme worm! gy hier zo alleen? zeide heerfort. Toen hy sprak, hield het kind op met kryten, en lagcht hem, met betraande oogjes, toe. De edeldenkende jongeling gevoelde geheel dit aandoenlyk gezigt. Zyn gantsche goede ziel geraakte in beweging, en beide zyne oogen werden bevochtigd. Ondertusschen werd hier, met enkel aankyken niets uitgevoerd, en goede bewegingen en natte oogen alleen hielpen niets. Hy riep zo luid hy kon, om dat hy geloofde dat de arme behoeftige moeder zich hier of daar begeven had; maar zyn roepen baatte niets. Daar kwam niemand te voorschyn. Hy stapte van het paard. Het arm, verlaaten, hulpelooze menschlyk schepzel was, naar zyn oordeel, niet boven het jaar oud. Hy ging by de ben en sprak het kind vriendlyk toe. Het vatte éénen van zyne vingeren, hield dien vast, en keek hem met een lagchend hartroerend gezigt in de oogen. Zyne Waardin. [by welke hy in 't naaste dorp gehuisvest had,] had hem een boterham mede gegeeven; deeze haalde hy uit den zak en stak het wigt kleine stukjes in den mond. Hoe groot was zyne blydschap, toen hy het, met grooten smaak, zag eeten. Eindelyk had het genoeg, en, toen het denklyk dorst kreeg, begon het weder te kryten. - Wat maak ik nu? dacht de goede heerfort. Hier laaten liggen, kan ik onmooglyk, en als ik u ook wilde medenemen, hoe kryg ik u voort? Hy wist niet wat hy doen zoude. Eindelyk hoorde hy een rytuig, en zag het tot zyn blydschap na hem toekomen. Het was een boerenwagen Een welgekleede oudachtige Vrouw zat 'er op. Dit gezigt vermaakte hem. Hy ging schielyk aan den weg, en verzocht, dat zy stil wilde houden. De kerel hield de paarden op. - Lieve vrouw! hier heb ik een hulpeloos kind gevonden! Als gy het arme verlaaten wormpje wilde mede nemen Daar is niemand bij. - Waar is het? - Hij liep schielyk achter de struiken en haalde de ben voor den dag. - Daar is het. - Wat duivel? zou ik dat schepzel medenemen. Het is een Bedelaarspak, dat zyn verhoerde Moeder heeft laaten staan. Foei! Myn Heer! hoe kunt gy zo iets begeeren? - Maar het is evenwel een menschelyk wezen! zal het dan hier vergaan? - Nu, neem jy het dan mede ik wil niet. Ryd voort alexis! - Ho! lieve Vrouw! doe het toch: Ik zal u terstond kostgeld be- | |
[pagina 515]
| |
taalen en meer toezenden. Ik ben te paard, en kan het kind niet voortvoeren. - Ik wil niet, myn Heer! Laat het onnut schepzel liggen. Ryd voort alexis! De kerel lag de zweep over zyne paarden, en joeg voort. Heerfort geraakte in een woedende toorn. Welk eene Tygerin! riep hy, vloekte het schandelyk wyf achter na, en werd door het weenen van zynen Vondeling verzacht en bewoogen. Wat zal ik my dan lang bedenken? riep hy; hy nam het in lompen gewonden kind in zyn rechten arm, wierp het paard den teugel voor, den kop, steeg 'er op, en reed weder na het dorp toe, daar hy van daan gekomen was. Door de beweeging van het ryden werd het kind stil, en raakte in slaap. Het had, als hy 'er op zag, een walglyk voorkomen. Rondom het zelve beweegden zich beestjens, die ook wel schepzels zyn van onzen lieven Heer, maar die ik echter niet noemen zal, om dat zy overal, onder alle schepzels, voor de oneerlykste gehouden worden. Heerfort grilde 'er van, maar reed echter getroost voort, en nam alles mede wat leefde. Alzoo hy uit menschen liefde langzaam reed, zo duurde het lang eer hy aan het dorp kwam. Eindelyk kwam hy, diep in den namiddag, in de Herberg aan. - Hy vertelde kort, wat hem bejeegend was, toonde zynen armen vondeling, en verzocht, dat men voor deszelfs opkweeking, tegen een kostgeld, dat hy betaalen zoude, wilde zorg draagen. Men stond verbaasd over zyne edele denkwyze; en nam geerne op zich het geen hy begeerdeGa naar voetnoot(*). Eene arme vrouw in het dorp werd geroepen; deeze nam het kind, ontving kostgeld, en belofte, om meer te zullen hebben, en de edeldenkende jongeling was te vrede. Dien dag niet verder kunnende ryden, vertoefde hy aldaar tot den volgenden morgen, wanneer hy, na het ontbyt genuttigd te hebben, weder afreed. Toen hy aan het einde van het dorp kwam, kwam de vrouw hem tegen, die den Vondeling overgenomen had. - Myn Heer! hoe moet het kind heeten? - Wat is het? - Een Meisje - Een Meisje? klaartje zal het heeten! Doe het maar wel, en zorg 'er voor, dat het groot en goed word; ik zal 'er u wel voor beloonen. Hy gaf zyn paard de spooren, en reedt schielyk voort.’ Een laater berigt meldt ons nog, dat heerfort zynen Vondeling vervolgens ook niet vergat. Na de ontdekking van, en zyne huwelyksvereeniging met zyne Beminde, bleef hy 'er zorg voor draagen. ‘Hy liet het kind wel opvoeden, en, toen het groot geworden was, nam hy het by zich, Het Meisje droeg, gelyk hy belast had, den naam van klaartje. Het werd in dienst van zyne beminde klaartje, nu Mevrouw van heerfort, die het zeer in waarde hield, groot, zeer aartig en een recht lief Meisje.’ |
|