te groote toegeeflijkheid, tegen uwen eigen smaak, dwaasheid, die 't gebruik niet kan regtvaardigen, meê bedreven hebt. Gelukkig, wanneer gij zulk eenen beschermer nimmer van u afschrikt, noch uw ligt verwond harte, den listigen Demon, bloot stelt, die altijd, nu nader, dan meer verwijderd, op u 't oog heeft, en op gelegenheden loert, om ergends eenen onbewaakten toegang, in uwe Ziel, te vinden. En hoe ligt is dit mogelijk, daar hij de gevaarlijke gave bezit, gelijk de bedriegelijke geestigheid, allerlij gedaanten aan te nemen. Hoe dikwijls verbergt hij zich, onder eene schaar van jeugdvermaken, die hij onschuldig noemt, en loert, als een scorpioen, onder bloemen? Laat u niet, door zijne gladde woorden, vervoeren; door zulken, vervoerde een van zijn soort, de onschuldigste aller vrouwen. Als dan zijt gij onschuldig, wanneer gij uw hart, met vreugde, voor den Alwetenden, kunt uitbreiden. Als geen gewoel van iedele begeerte, geen onbezonnen wenschen, geen ongeduld, geen trotsheid op voortreffelijkheden, die 't op de waag der wijsheid, van een Zonnestofje, in wigt verliezen, uwen geest bevlekken. Geloof den onbedagtzaamen niet, die u geestig noemt, om dat uwe oogen, met haare liefelijke straalen, zijn hart gesmolten hebben; en u voor deugdzaam houdt, om dat hij zich wijs maakt, dat, in eenen verblindenden boezem, noodwendig de sneeuwwitte onschuld woonen moet. Gij zijt edel, dat gij begeerte in u voelt, om de verhevenste voorbeelden der deugd naar te leveren, maar gij zijt nog verre af van ze bereikt te hebben, schoon gij hun dit of dat gevoel al afgeleerd hebt. Eene Clarissa, eene Bijron of Amalia is het hoogste siera d der menschheid; zij zweeft, midden tusschen de natuur der Engelen en der menschen. Gij hebt alle haare tederheid, Sacharissa! staa ook naar haare grootheid. Het eerste is eene gave der natuur, het laatste zal uw eigen werk zijn. Tederheid des gemoeds, zonder
sterkte, zonder grootmoedigheid, is weekheid; een riet, dat van elken wind bewogen wordt. Maar eene Ziel, die zich aan een verheven manier van denken gewend heeft, hoort, zonder aandoening, de stem der vermaken, die heur aan hunnen oever, tot eenen wellustigen dood, uitnodigen; en staat onverschrokken in den storm, gelijk een eeder Gods, wier wortels in de diepte nederschieten. En hoe kan een Ziel anders dan groot zijn, die haren adel bedenkt, die dezen aardkloot, met gindsche Hemelsche waerelden vergeleken, en dagen, die als een schaduw voorbijgaan, tegen de Eeuwigheid, afgewogen heeft! wat aangenaamheid heeft dan iedelheid en wellust zulk eene Ziel aan te bieden? welke proportie heeft een stofje, bij den Hemel? Moet, wanneer gij zoo denkt, de getrouwe uitoefening der kleinste pligt, u, niet een groter vernoegen geven, dan deze wispeltuurige zielen vatbaar zijn te