Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de Droomen en Slaapwandelaaren, door J.Ch. Hennings, Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Eerste en tweede Stukie. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by A. Fokke Simonsz. 1788. Behalven de Voorreden en den Inhoud, 376 bladz. in gr. octavo.In de Voorreden geeft ons de Hoogleeraar Hennings te kennen, hoe hy bepaaldlyk bedoelde het zonderlinge verschynzel en de werkzaamheden der Nachtwandelaaren wat nader op te helderen, dan tot nog door anderen geschied is: maar dat hy zig genoodzaakt gevonden heeft, om, ter vereischter verklaaringe hiervan, eenige zaaken vooraf in overweeging te neemen. ‘Alzo ik, zegt hy, by myne verklaaring onderstelle, dat de Nagtwandelaaren slaapen en droomen, en dat de leevendige werking des drooms de bedryven der Slaapwandelaaren bestuurt, zo was ik ook verpligt het leerstuk, aangaande de droomen, vooraf te verklaaren. Dit leerstuk nu konde wederom niet opgehelderd worden, zonder het verband der ziele met het lighaam in dien staat, wanneer wy waaken, benevens haare gesteldheid, te hebben laaten vooraf gaan: weshalven myn werk zig als van zelf in drie afdeelingen verdeelde, waarvan ten onderwerpe heeft, de eerste, het verband tusschen de ziel en het lighaam, wanneer men wakker is; de tweede, dat zelfde verband, in den staat van | |
[pagina 501]
| |
slaapen en droomen; en de derde, de eigenlyke verklaaring der Slaapwandelaaren zelve. Het eerste en tweede wordt afgehandeld in deeze twee Stukjes, waarop eerlang een derde staat te volgen, dat eigenlyk geschikt is, ter ontvouwinge van het hoofdbedoelde. Des Hoogleeraars voornaame grondstelling, waarop hy bouwt, is deeze: ‘Alle denkbeelden gaan gepaard met eene zekere verandering in het lighaam, met eene bepaalde beweeging der zenuwen en van derzelver zenuwsap; en zo ook omgekeerd, elke beweeging van de zenuwen en van derzelver geesten heeft het eene of andere denkbeeld dat haar byzonder eigen is.’ Met het verklaaren deezer stellinge, en 't aanvoeren zyner bewyzen voor derzelver gegrondheid, ontvouwt de Hoogleeraar de voornaamste byzonderheden en verschynzelen, die betrekking hebben tot, of voortvloeien uit, het verband tusschen Ziel en Lichaam, wanneer men wakker is: het welk hem ook, ten slot deezer eerste afdeelinge, de aandagt doet vestigen op de Sympathie en Antipathie of toegeneigdheid en afkeerigheid; waarvan de voornaamste oorzaaken, zyns eragtens, te zoeken zyn, in de uitwaasemingen, de inbeeldingskragt en de eigenliefde, welk alles een sterken invloed op ons zenuwgestel heeft. Te gelyk verklaart onze Autheur het geeuwen op het zien geeuwen van anderen, uit de tweede der opgemelde oorzaaken, te weeten, de inbeeldingskragt, gelyk zo het zien van lieden, welken de vallende ziekte hebben, zomtyds ook by anderen dergelyke toevallen veroorzaakt. Op het afhandelen van dit eerste Stuk vangt de Hoogleeraar het tweede, dat op dezelfde grondstelling voortgaat, waarom hy zich hierin dikwils op het voorheen beweezen beroept, aan, met de overweeging van 't geen de slaap zy, en verklaart by die gelegenheid etlyke gevallen van Langslaapers. Hier aan volgt eene beschouwing van het droomen, geduurende het welke de denkbeelden der verbeeldingskragt veel leevendiger zyn, dan onder het waaken. Ter duidelyker ontwikkelinge zyner gedagten over dit onderwerp, gaat hy onderscheidenlyk na, hoe de droom zyn begin neemt, hoe dezelve vervolgd, uitgebreid, en eindelyk afgebrooken wordt. Met de ontvouwing hiervan neemt hy tevens in opmerking, hoe men droomende in hartstogten geraaken kan, waarmede overeenkomstige beweegingen gepaard gaan; als mede hoe men zich, in den droom, ontschooten denkbeel- | |
[pagina 502]
| |
den weder te binnen brengen kan. En by het afbreeken des drooms, komt wyders nog in opmerking, hoe het bykome, dat men, wakker wordende, zich dikwerf niet herinneren kan, wat men gedroomd heeft; mitsgaders hoe men zich zomtyds verbeelden kan iets gedroomd te hebben, schoon men het zelve waakende verrigtte. Tusschen beiden laat onze Autheur zich ook uit over het praaten in den slaap, en verklaart verscheiden byzonderheden, die zodanige Slaapspreekers betreffen; en even zo leert hy ons hoe het ryden der nagtmerrie te verklaaren zy; waaromtrent hy het volgende meldt. ‘Wanneer iemand slaapt, kan het zomwylen gebeuren, dat 'er, 't zy of door eene oorzaak, die inwendig binnen het lighaam werkt, of ook wel door leevendige en schrikachtige verbeeldingen in den droom, eene verdikking der vogten en eene krampachtige samentrekking in de spieren plaats grype. Dat eene innerlyke oorzaak binnen het lichaam in staat is, eene stremming in de vogten, nu van dit, dan van een ander deel, te wege te brengen, heb ik te vooren aangetoond. Het verdikken der vogten veroorzaakt voorts, door middel eener prikkeling, zomwylen kramptrekkingen, en deze kan men zig niet voorstellen, zonder ongeregelde sterke beweegingen van het zenuwsap, waardoor de leevendige verbeeldingen der inbeeldingskragt eenen trap van klaarheid bekomen, welken aan dien der gewaarwordingen evenaart. De verdikking der vogten verschaft ook de gewaarwording van eene drukking en perzing. De oorzaaken der drukking, die men in den slaap gevoelt, kunnen ten opzigte des lighaams veelerlei zyn. Ik reken onder dezelve volbloedigheid, dik en zwaar bloed, opzwellingen, de byzondere ligging des lighaams in den slaap, welke den vryen omloop des bloeds belet, (by voorbeeld, wanneer men op den rug liggende slaapt, of met het hoofd zeer laag gaat liggen,) als mede overlaading der maag. Egter wil ik niet beweeren, dat deze oorzaak altoos eene drukking der ingewanden te wege brengen, dewyl 'er zomtyds slegts angstige droomen uit ontstaan. Alleenlyk dan moet die drukking gevoeld worden, wanneer deze oorzaaken in zo verre werkzaam zyn, dat 'er eene kramptrekking of ledenverstyving op volgt. Schrikachtige droomen gaan dus ook met verdikkingen der vogten en ongeregelde beweegingen der levensgeesten, gelyk alvoorens beweezen is, | |
[pagina 503]
| |
gepaard; gevolglyk kunnen dezelve ook drukking, perzing en krampachtige beweegingen veroorzaaken. Zodanige gevolgen nu zyn aan het ryden der nagtmerrie eigenGa naar voetnoot(*). Dit komt immers voort, zelfs met toestemming der grootste Geneesoefenaaren, uit eenen schrikbaaren droom, die in de spieren eene kramptrekking te wege brengt, welke eene leden-verstyving, eene moeilyke en kortafgebroken ademhaaling, eene benaauwdheid op de borst, eene hartklopping, en eene onbekwaamheid om te kunnen spreeken of schreeuwen, ten gevolge heeft. Het ryden der nagtmerrie kan dus ook van de werkzaamheid der ziel afgeleid worden, nadien niet slegts de denkbeelden der inbeeldingskragt, als voorheen opgemerkt is, veel leevendiger zyn in den slaap, dan onder het waaken; maar zelfs de beweeging der levensgeesten by eenen leevendigen droom, of ook wel eene leevendige gedagte, volgens het alvoorens beweezene, even zo sterk zyn kan, als wanneer men dat geen, waarvan men droomt, gewaar wordt: egter zal het lighaam wel den meestentyd de oorzaak dezer drukkinge zyn. Dewyl nu de ziel, zelfs in den droom, volgens de aaneenschakeling der denkbeelden, gelyk ik te vooren getoond heb, by eene uitwerking ook om de oorzaak denkt, zo kan het gebeuren, dat zulk een, wien de nagtmerrie rydt, zo wel in den slaap, als ook naa het ontwaaken, van meening is, dat 'er iemand op hem gelegen heeft; want wanneer een mensch of eenige zwaarte op ons ligt, dan heeft 'er dezelfde gewaarwording plaats als by het ryden der nagtmerrie. | |
[pagina 504]
| |
Uit de tot hiertoe gegeeven verklaaring volgt, dat de nagtmerrie alleenlyk des nagts of in den slaap haare rol speelt; maar zoude het dan onmogelyk zyn, dezelve te gevoelen, wanneer men waakt? Ik antwoord; dat 'er over dag, en in den slaat van waaken, zomwylen eene drukking en eene krampachtige beweeging, even als alle de overige gevolgen, die het ryden der nagtmerrie vergezellen, van wege eenen grooten schrik of eene inwendige oorzaak des lighaams ontstaan kunnen, lydt gantsch geene tegenspraak: dat men egter deze volkomen gelykende uitwerkingen niet met den naam van nagtmerrie bestempelt, geschiedt om die reden, dat zy, die 's nagts zulk eene gewaarwording gevoelen, welke men aan 't ryden der nagtmerrie toeschryft, zodanig eene werking van eene uitwendige oorzaak, die op den mensch ligt, afleiden; maar dit kan men, wakker zynde, zig aldus niet verbeelden, nadien de mensch als dan bewustheid bezit, dat 'er niets voor handen is buiten hem, 't welk die drukking, kramptrekking en verstyving kan te wege brengen.’ - Met deeze natuurlyke verklaaring vervalt, zo als de Hoogleeraar vervolgens toont, de oude beuzeltaal van 't bygeloof deswegens; te gelyk met de fabelagtige vertelzels van de Vampyren of bloedzuigers, die op dezelfde manier te verklaaren zyn. Wyders voegt de Hoogleeraar by al het opgemelde nog zyne aanmerkingen, wegens de natuurlyke voorspellende droomen, daar zommigen zeer hoog mede loopen; terwyl ze intusschen, schoon door de uitkomst bevestigd, niets buitengewoons hebben, dat zo byzonder opmerking verdient. Ze zyn meerendeels, zegt hy, uit zyne hoofdstelling in de bykomende omstandigheden zeer wel te verklaaren; en dat men, vervolgt hy, ‘by menig een vervuld wordenden droom verlegen staat, en denzelven voor bovennatuurlyk houdt, komt deels daar van daan, dat wy ons alle de omstandigheden niet herinneren, welken aanleiding tot dien droom gegeeven hebben; en deels ook, nadien zomwylen dat geen, 't welk de droom ons vertoonde, toevallig gebeuren kan.’ Dit zyn beweerde heldert hy voorts op, en bevestigt zyn gezegde nader, door 't bybrengen zyner verklaaringe van etlyke voorbeelden van zodanige droomen, waarin zommigen iets bovennatuurlyks waanden te ontdekken: waarmede deeze tweede afdeeling ten einde loopt. - Het bygeloof vindt in dit Stukje, even als in 't voorige Werk- | |
[pagina 505]
| |
je des Hoogleeraars, over de Geesten en Geestenzienders onlangs gemeldGa naar voetnoot(†), een sterken tegenstander in onzen Autheur; wiens schryf- en redeneertrant, zo al niet magtig om het diepgewortelde bygeloof geheel en al uit te rooien, ten minste zeer wel geschikt is, om deszelfs voortplanting te verzwakken; en nog eenigzins oplettende Leezers meer op het natuurlyke, dan op het wonderdaadige, van veele verschynzelen, die hun in den eersten opslag vreemd voorkomen, te doen staaren. Als dit maar, in hoe gering eene maate ook, by den Leezer begint post te vatten, moet het bygeloof zyne kragt verliezen; dewyl het zyne voornaamste sterkte vindt, in 't natuurlyke over 't hoofd te zien, of te veronagtzaamen. |
|