| |
Antonii de Rooy, Inlustr. Gymnasii Nassav - Velavici, quod Hardervici est, Rectoris, nondum editae Animadversiones Criticae in M. Valerii Martialis Epigrammatum Libros XIV, nee non diversorum Poetarum Spectacula. In quibus nonnulla aliorum scriptorum loca passim tentantur atque emendantur. Hardervici Gelrorum, ex Bibliopolio, J. van Kasteel, 1788. in f.m. 278 p p.
Uit eene voor dit Stuk geplaatste Voorreden blykt, dat de geleerde de rooy, reeds zedert langen tyd, voorgenomen en beloofd hebbende, eene nieuwe Uitgaaf der Epigrammata van martialis, met de Aantekeningen van andere Geleerden, in het licht te geeven, tot nog toe verhinderd is geworden dat voorneemen uit te voeren, maar het echter niet heeft ter zyde gelegd. Tot een blyk daarvan, en tevens, op dat zyn eigen aan den gemelden Dichter besteede arbeid niet zoude verloren gaan, indien hem, vóór het uitgeeven van denzelven, iets menschelyks mogt overkomen, dienen deeze Oordeelkundige Aanmerkingen. Verder vinden wy in de gemelde Voorreden bericht van etlyke Handschriften, of de uit dezelve getrokken verschillende Leezingen, welke de Schryver in het opstellen van dit Werk gebruikt heeft.
Het oogmerk van den geleerden Schryver is zodanige plaatzen van den Latynschen Dichter, in welke, naar zyn oordeel, eenige misslag is ingeslopen, te herstellen, het zy door het maaken van eenige veranderinge in de woorden, het zy ook somtyds door het enkele verplaatzen van de zinscheidende tekenen. Die in deeze stukken eenig- | |
| |
zins ervaren zyn, weeten, hoe veel hiertoe vereischt worde, een vlug en tevens bedaard verstand, een scherpziend oordeel, eene leevendige verbeelding, eene groote bedrevenheid in eene zedert lang doode taal, in het byzonder kennis van derzelver gesteldheid ten tyde des Schryvers, welken men onderhanden neemt, eene volkomene kundigheid van deszelfs styl en schryftrant, van de geschiedenissen, van de gewoonten en zeden des Volks, waaronder hy leefde, en, indien het een Dichter zy, van de voetmaat der versen, de kortheid of lengte der Lettergreepen. Dit laatste zal, misschien, sommigen voorkomen als eene kundigheid, welke gemaklyk te verkrygen is, en reeds in de gewoone Latynsche Schoolen den Jongelingen wordt ingeprent. Doch de ondervinding leert, dat zelfs groote mannen hieromtrent wel eens misslagen begaan, en dit zelfde Werkje levert blyken, dat de beroemde nic. heinsius, die bykans zyn geheele leeven doorgebragt had in het leezen en beoefenen der Latynsche Dichteren, in dit stuk wel heeft misgetast. Hierby moet nog komen kundigheid van de wyze, op welke de boeken, vóór het uitvinden der Drukkunst, geschreven werden, van de gedaante der letteren in onderscheiden eeuwen, van de verkortingen in het schryven gebruikelyk, enz. Na dit alles blyven de veranderingen, welke niet op het duidelyke en meer of min eenstemmig gezach der oude Handschriften gemaakt worden, niet meer dan gissingen. Maar de gissingen van eenen verstandigen en geoefenden Criticus kunnen op zo goede gronden steunen, dat zy eene zeer groote waarschynelykheid verkrygen, en bykans als zeker mogen aangemerkt
worden.
Het Werk van den Heere de rooy verdient ten deezen opzichte allen lof. Zyne Aanmerkingen zyn doorgaans gegrond, de veranderingen, welke hy maakt, of voorslaat, ongedwongen, geschikt naar den styl van martialis, en strekkende om den zin op te helderen. Ondertusschen kan het niemand verwonderen, dat in een zo groot aantal van Aanmerkingen eenige worden gevonden, welke minder gelukkig zyn getroffen dan de meeste. Dus kunnen wy niet zeggen, dat eene verandering, welke de geleerde Schryver op bladz. 29 voorslaat, ons voorkome noodig te zyn, of tot verbetering te strekken. By martialis, Lib. III. Epigr. 19, is een regel, welke dus luidt:
Vipera sed caeco scelerata latabat in ore.
| |
| |
(De Dichter spreekt van eene koperen of steenen beerin, in welker geopenden muil een kind zyne hand steekt.) 'Er zyn Handschriften, welke, in plaatze van scelerata, leezen caelata: een heeft scelata, en andere voor latebat, jacebat. Hiervan gist de Heer de rooy, dat de waare leezing, misschien, zoude zyn
Vipera sed caeco celata jacebat in ore.
Deeze verandering is evenwel niet noodig om den zin goed te maaken. Dat sceleratus ook gebruikt worde van voorwerpen, welke voor geene zedelykheid vatbaar zyn, behoeven wy den kundigen de rooy niet te zeggen. Dus vinden wy by martialis zelven, Lib. I. Epigr. 102. scelerata lues. Daarby maakt de herhaaling der Letter C in caeco celata jacebat in onze ooren eenen wangeluid, dat wy in de versen van martialis niet gewoon zyn. En of de bygebragte verschillende leezingen genoeg zyn om eene dergelyke verandering op te gronden, laaten wy gaarne over aan het oordeel van kundigen. Ook moeten wy erkennen, dat die verandering niet hooger dan eene bloote gissing wordt opgegeven. En uit die gissing neemt de Schryver aanleiding tot het voordraagen van eene, in ons oog, uitmuntende verbetering in justinus Hist. Lib. II. c. 10. Ook kunnen wy naauwelyks twyffelen aan de juistheid der aanmerkinge, op bladz. 32, alwaar de Schryver in martialis, Lib. III. Epigr. 26, voor
Omnia solus habes: hoc me puto velle negare
te recht wil gelezen hebben
Omnia solus habes: nec me puta velle negare.
Gelukkig is ook de verandering bladz. 36, in Lib. III. Epigr. 55, van
Scis, puto, posse meum, sic bene olere canem
in
Sic, puto, posse meum cinnama olere canem.
Wy kunnen de verzoeking niet wederstaan, van nog een voorbeeld eener, naar ons inzien, uitneemend getroffen verbetering aan te haalen. Het komt voor op bl. 90 en 91. By martialis, Lib. VII. Epigr. 10, leest men gewoonlyk
Dicere quindecies poteram, quod pertinet ad te.
alwaar de Heer de rooy niet vreemd is van te denken,
| |
| |
dat men eigenlyk moest leezen
Dicere quin decies poteram, quod pertinet ad te.
Dit geeft hem gelegenheid om aan te merken, dat, gelyk de oudste Handschriften geschreven werden zonder de woorden van elkander te scheiden, of de letters te verdubbelen, men somtyds eene bedorven plaats kan herstellen, door enkel hier op te letten. Hy past dit toe op sommige plaatzen van andere Schryvers, onder anderen op macrobius Naturnal. II, a. alwaar hy oordeelt, dat men voor sestertia centum millia numerare Graeculo jussit, moet leezen sestertios centum illi annumerare Graeculo jussit. De misslag is ontstaan uit de wyze van schryven centumillianumerare. Alleenlyk is hieromtrent by ons in bedenking gekomen, of men niet sestertia zoude kunnen behouden. De belooning, welke augustus den Griekschen Dichter deed geeven, komt ons, indien men sestertios leest, wat heel klein voor. Zy zoude dan weinig meer dan 8 guldens van onze munt bedraagen, daar zy, indien men sestertia behoudt, komt op omtrent 8333 guldens; een geschenk, veel beter met de grootheid van augustus, en de natuur van het voorval, strookende.
Wy zouden meer voorbeelden, tot lof van des Schryvers geleerdheid en schrandere oordeelkunde, kunnen bybrengen. Maar voor den enkel Nederduitschen Leezer zouden dezelve toch vruchteloos zyn, en die de geleerde taalen verstaan, zullen zich der moeite niet beklaagen, van het Werk zelve te leezen.
Eene vraag zoude men nog kunnen opperen, welke wy niet enschen te beslissen. Indien de geheele martialis ware verloren geraakt, zoude men dan wel groote redenen gehad hebben om dat verlies te betreuren? Het is waar, in zyne Epigrammata straalt schranderheid van geest en een fyn vernuft door. Maar hoe weinige zyn 'er onder de geheele menigte, welke niet op eene afschuwelyke wyze de eerbaarheid kwetzen, somtyds den spot dryven met, somtyds ook met goedkeuringe spreeken van, bedryven, welke men zich schaamt te noemen? Op welke laage wyze vleide de Dichter den ontmenschten domitianus? En hoe schielyk veranderde hy van taal, toen nerva aan de Regeering kwam? Inderdaad, hoe zeer de Werken der Ouden hoog te schatten zyn; hoe zeer het wenschelyk ware, dat veele, welke wy nu missen, onze tyden bereikt hadden; wy hebben niet minder reden om
| |
| |
te wenschen, dat van sommigen der Ouden wat minder tot ons gekomen ware. Veele stukken van ovidius, sommige van horatius, verre het grootste gedeelte van martialis, om geene anderen op te noemen, zyn ruim zo veel geschikt om den geest met wulpsche verbeeldingen te vervullen, als om den smaak te vormen. In de oogen van de Liefhebberen der Oudheid zoude het, misschien, eene heiligschennis zyn, maar voor de zeden der Jeugd ware het te wenschen, dat men, ten minsten tot gebruik der schoolen, (en die voorzorg mogt zich nog wel verder uitstrekken,) uitgaaven had van de oude Dichteren, waarin sommige Dichtstukken geheel werden wechgelaaten. Want het enkele uitlaaten van eenige woorden, en het stellen van sterretjes in derzelver plaatze, het geene wel eens gedaan is, strekt alleen om de nieuwsgierigheid gaande te maaken, en zal daardoor meer kwaad dan goed veroorzaaken. En welk een klein Boekdeeltje zoude een Schryver als martialis worden, wanneer hy op deeze wyze van al het schadelyke gezuiverd was! Doch het zy ons genoeg deeze stof slechts aangeroerd te hebben. De plaats laat ons niet toe, ons verder tot dezelve in te laaten.
|
|