| |
| |
| |
Bijdragen tot bevordering van Waarheid en Godvrucht. Derde Stuk. Te Amsterdam, bij M. de Bruin, 1788. In gr. Octavo 184 bladz.
Achtervolgens het plan, dat men zich in deze Verzameling voorstelt, levert men hier weder enige Verhandelingen van onderscheiden Schryvers, die deze en gene Godsdienstige onderwerpen ontvouwen, zo ter algemener onderrichting, als ten byzonderen dienste van jonge Christen-Leeraren. By den aenvang van dit Stukje ontmoeten we een gesprek, tusschen een Christen en een Ongeloovigen, dat ene beknopte en wel uitgevoerde verdeediging van den Christelyken Godsdienst behelst. Hierop volgt ene aenleiding voor aenstaende Leeraren, om hun voorstel, tot bevordering van de geestlyke bevinding der Christenen, en dus tot erkentenis van de waerdy van den Christelyken Godsdienst, in te richten. Een Leeraer naemlyk moet den Christelyken Godsdienst zo voordragen, dat zyne Toehoorders daer door opgeleid worden, om den heilzamen invloed van den Godsdienst op het hart te ondervinden, zo dat ze de heuchlyke gevolgen hier van in hunnen handel en wandel bevindelyk bespeuren. In dit Stukje worden verscheiden leerzame lessen deswegens voorgesteld, die wel inzonderheid den Leeraren betreffen, maer meerendeels van dien aert zyn, dat ze te gelyk ene algemene nuttigheid hebben, en een ieder toonen, wat hy van den Godsdienst hebbe te verwachten, en daedlyk behoort te ondervinden. Van die natuur is, uit vele andere soortgelyken, de volgende.
‘Men moet bevinden dat de Godsdienst alles, wat hij werkt en werken moet, op eene redelijke wijze werkt. Dat is, dat hij, door leere, bewijzen en beweegredenen, den geenen, die over denzelven nadenkt, denzelven verstaat en goedkeurt, daartoe leidt, dat hij nu zelfs kracht verkrijgt, om liever zoo, als de Godsdienst voorschrijft, dan anders te denken en te handelen. Wanneer men dit gewaar wordt, dan wordt men ook overtuigd, dat de Godsdienst naar de natuur van onze ziel en naar derzelver inrichting geschikt is; dat dezelve op zulk eene wijze vrijwillige voornemens van ons vordert; dat dezelve niets voor zedelijk goed erkent, wat zonder bewustheid, zonder overleg, zonder nadenken, zonder voornemen ge- | |
| |
schiedt, of waarvan men zich misschien verbeeldt, dat het nu, zoo zonder ons weten en toedoen, gewerkt en als ingestort wordt; dat dezelve vooral de inwendige gezintheden des harten raakt, zonder welke alle uitwendige daaden geen waardij hebben; dat hij niet voor werklooze menschen geschikt is, maar dat hij ons zijne leeringe aanbiedt tot hulpmiddelen, ons tot het gebruik der waarheden van den Godsdienst verwijst, en dat de bijstand van God aan het recht gebruik der waarheden van den Godsdienst verbonden is, en dat men geen recht hebbe, om denzelven daarvan afgezonderd te verwachten, dat dezelve, daar hij, bij dagelijksche vlijt en vordering, ons Gods hulpe en zegen belooft, vooronderstelt, dat God niet altijd alles doet, maar dat de mensch, dien hij verbeterd heeft, en dien hij wil bijstaan, in vervolg zelf moet werken, zelf tot dat einde moet medewerken, tot welks bereiking God hem helpen wil; dat verder een onbedingelijk kenmerk, waaraan de mensch weten kan, dat hij zijne geheele geruststelling en verbetering aan den Godsdienst te danken heeft, daarin bestaat, dat men zich bewust is, door middel van deszelfs onderrechtingen, aan deze goederen gekomen te zijn, en dezelven door derzelver gebruik bewaard en behouden te hebben; dat 'er een
bestendige wasdom gevorderd worde, en dat hier toe onvermoeide vlijt en oefening noodig is; dat deze hoedanigheid van den Godsdienst en van onzen geest, naar welken de Godsdienst geschikt is, de grond is, waarom het onderscheiden gedrag der menschen, omtrent de erkende waarheden van den Godsdienst, belooningen en straffen uitwerkt. Zoo zeker als ons dit te weten van groote nuttigheid is, en zoo zeker als menige dwaaling, in denken en doen, even daaruit ontstaan is, dat men, of dit in het geheel niet wist, of zich daarvan verwerde bevattingen vormde; zoo zeker is het ook een plicht, met groote zorgvuldigheid deze hoedanigheid van den Godsdienst zijnen toehoorderen duidelijk te maaken, op dat zij in zich mogen kunnen bevinden, of zij door denzelven op zulk eene zedelijke wijze gerust gesteld en verbeterd zijn. En wien kan dit zwaar vallen van eenen Godsdienst te toonen, die in het geheele groote werk, dat Christus op aarde gedaan en volbragt heeft, en nog volbrengt, op deszelfs inwendig verband, oorzaken, oogmerken, werkingen en voordeelen wil gezien hebben; en ons tot dat einde, bij voorb. bij de in het oog vallende
| |
| |
bedrijven van Christus, leert opmerken, dat in dezelve alomme uitwerkingen van Godlijke volmaaktheden voorkomen, die wij 'er in opzoeken, en, wanneer wij ze gevonden hebben, als zodanig erkennen moeten, en naar welke wij ons leven en onze gezintheden moeten inrichten; van eenen Godsdienst, die ons niet alleen leerstukken, beloften en voorschriften geeft, maar die ons te gelijk redenen ontdekt, waarom deze waar, zeker te verwachten, noodig en nuttig zijn; die zijne beweegredenen allereerst van den wil en het voorschrift van God, maar vervolgens ook, niet alleen van het nut en de voordeelen dezer voorschriften, maar ook van de waardigheid, die wij door het navolgen van God deelachtig worden, van de voortreflijkheid van Christus voorbeeld, van de billijkheid, de welvoegelijkheid, van de goedkeuring der menschen ontleent; die even daardoor alle hindernissen, doolingen en vooroordeelen uit den weg ruimt, de magt der booze begeertens, die ons zoo vaak verleiden, en zich zoo aangenaam bij ons zoeken in te vleien, geheel verzwakt, en integendeel het gemoed tot betere gezindheden sterkt, zoo dat het zich tot betere voorneemens en gedragingen niet alleen genegen, maar ook genoeg gesterkt voelt; die eindelijk het gebed als een krachtig hulpmiddel even daarom aanprijst, op dat men, bij het afsmeeken van den goddelijken bijstand deze herinnering steeds voor oogen hebbe: “zoo moet ik leven; ik kan vallen, en ik val dagelijks: Het is niet genoeg dat ik weet, wat ik doen moet; dat ik het ook gaern doen wil; maar ik moet dagelijksch opmerken en bedenken, dat ik ook heden verplicht ben mij alzoo te gedraagen; ik moet mijn opzet geduurig vernieuwen; doch ik moet daarom geduurig tot God opzien, die mij zijne hulpe belooft heeft, en die mij dezelve zeker zal schenken.” - Is dit niet op eene zedelijke wijze het hart aantasten? En die niet in zichzelven bevinden kan, of hij op deze wijze, door deze hulpmiddelen zijn hart verbeterd en bevredigd vindt, wat
zal hij dan in zichzelven kunnen bevinden? Maar die deze zalige bevinding bij zichzelven heeft, moet ook erkennen, dat de Godsdienst dat alles doet, dat hij belooft, en dat wij tot hier toe van hem gezegd hebben. En zoo zal hij van deszelfs hoedanigheid recht leeren oordeelen, en zich verblijden, dat hem van God door Christus eene weldaad ten deele geworden
| |
| |
is, die zoo geheel met de natuur van zijne ziel overeenkomt.’
Ene derde Verhandeling in dit Stukje gaet over de oorzaken van 't miskennen en lasteren van Jezus; waerby gevoegd zyn enige korte bedenkingen over de nuttigheid der verschyninge van Jezus na zyne opstanding, wel bepaeldlyk aen zyne Vrienden, en niet aen zyne Vyanden. - In de vierde Verhandeling word aangewezen de noodzaeklykheid van de prediking der Voldoeninge van Jezus. - En de daeraen volgende behelst ene Verklaring van het Geloof, de goede Werken en de Rechtvaerdiging, volgens Jacobus II, als niet strydig met de leer van Paulus, over de wyze om de zaligheid te verkrygen. - Voorts deelt men hier mede drie Brieven van een ouden Leeraer aen zynen Zoon, over de laekbare middelen, om zich in het predikampt toejuiching te verwerven; de twee eersten gaen over de predikwyze, en de laetste over het gedrag in de gemeenzame verkeering: het hoofdzaeklyke zyner voorstellinge is het volgende. ‘(1) Predik niet voor de zinnen en de verbeeldingskracht, maar voor het verstand en het hart van uwe toehoorders. (2.) Predik niet om zulken te behagen, die der waerheden van het Euangelie vijandig zijn. (3.) Zoek door uwe leefwijze, door uwen omgang met uwe toehoorders, hunne liefde, hun vertrouwen. O maak het u ten hoofdwet: Eenen iegelijken alles te worden! U, naar elks zeden, denkwijze en gewoonten te schikken. Maar het zij u daarbij ook eene onschendbare regel: ik wil dit onder geene andere voorwaarde doen, dan wanneer het niet wijsheid en deugd, met mijn geweten, en het heil mijner toehoorders overeenkomt!’ - Eindelyk heeft men hier nog geplaetst een Aendenken aen God in de Lente, strekkende ter proeve voor ene Voorjaers-Leerrede; in welke de Redenaer het 'er op toelegt, om te toonen, hoe de aengenaemheden der Lente ons tot aendenken aen God opwekken, en verder enige der gewigtigste nuttigheden voor te dragen, die dat aendenken aen God ons
verschaft.
|
|