genomene stukken, eene
Verhandeling van 44 bl. geplaatst, in welke de aart en eigenschappen der drie byzondere, by hen zó gerangschikte Dichtsoorten, het Bevallige, Naive en de Romansen naagegaan en aangetoond worden.
De Bevalligheid hebben de Schryvers niet naauwkeurig genoeg, naar hun' zin, kunnen beschryven; ook is zy geene van de gemaklykste voorwerpen in de Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen. Dit heeft hen genoodzaakt, zich met het opgeeven van eenige eigenschappen te vergenoegen; onder welken zy het zagte, het natuurlyke, het ongezogte, het (zogenaamde) ongekunstelde enz. rangschikken: en die eigenschappen, in de bygebragte voorbeelden, telkens doen opmerken. Men zou niet ongepast kunnen vraagen: of alle gedichten niet bevallig moeten zyn, zoo wel als zy natuurlyk moeten wezen? - De aangevoerde voorbeelden toch zyn meest Minnedichten; ook zyn 'er wat veel, voor zulk een Bundeltje, uit jonktys Roozelynsoogjes genomen: dat misschien door hunne uitmuntendheid zou verdeedigd kunnen worden: doch de Eenzelvigheid van onderwerp dan nog niet zou weg neemen.
De bepaaling omtrent het Naive, die zekerlyk die van Mendelszoon overschreedt, is denkelyk wat onbepaald voorgesteld in deze woorden: ‘Het Naive behoort, in zeker opzigt, tot het natuurlyke en eenvoudige’. - Zyn 'er dan omstandigheden of tyden, ten welken opzigte het Naive niet natuurlyk moet zyn? - De volgende woorden zyn daartegen wat te naauw bepaalende: ‘het is veeläl eene eenvoudigheid, met eene zekere maate van schalkachtigheid gepaard.’ - Zo men dit schalkachtige aan den Spreeker wil toekennen en in hem vereischen, zullen veele Naive stukjes ophouden Naif te zyn, zelfs Annette valt dan buiten dien kring, wier zegging door de Schryvers echter voor ongemeen Naif gehouden wordt. - Het is waar, wanneer men op het Tooneel Annette met een paar gluipende oogen, en, (dus zeggen de Schryvers) een geheel voorkomen van onnozelheid, Lubyn hooren antwoorden:
Somtyds maakt gy my wakker,
'k Ben daarom toch niet boos.
dan blinkt dat schalkachtige, of de volkomen kennis, die de Spreekster van deze dubbelzinnige woorden heeft, in haar uit: maar is dat dan een geheel voorkomen van onnozelheid? Is het niet veel eer een kwaade trek der Actrisen, die schalkachtig genoeg zyn, om iets met gluipende oogen te zeggen, dat hunnen mond, als in eene boersche eenvoudigheid, moest ontglippen. - Men handelt op het Tooneel veel te kunstig dan dat men hetzelve ten bewyze der waare natuur immer moest aanhaalen.
Het Naive is (naar ons inzien) eene zekere natuurlyke eenvou-