| |
Nederlandsche Reizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegene Gewesten des Aardkloots. Doormengd met vreemde Lotgevallen. Veertiende of Laatste Deel. Te Amst. by P. Conradi en te Harlingen by V. van der Plaats. 1787. 155 bl. in gr. 8vo.
Vermids dit XIV, of laatste Deel, der Nederlandsche Reizen West-Indische Reizen behelst, hebben de Uitgeevers aan het hoofd eene Inleiding geplaatst, een kort verslag opleverende van de opkomst, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederlandsche West-Indische Maatschappye. - Voorts vinden wy in 't zelve: - De Togten en verrigtingen van pieter pieterszoon hein na en in de West-Indien, in de jaaren 1623 tot 1628. - De Togten en Verrigtingen van cornelis corneliszoon jol, bygenaamd houtenbeen, derwaards in de jaaren 1628 tot 1641. -
| |
| |
Togt en Bedryven van Graave joan maurits in Brazil, in de jaaren 1636 tot 1644. - Johan nieuhofs Reize na en door Brazil, in de jaaren 1640 tot 1650. - Merkwaardige Reize van jan erasmus reining, in de jaaren 1650 tot 1689. - Adriaan van berkels Reize na Rio de Berbice, in de jaaren 1670 tot 1674. - En eindelyk de Reize van dien zelfden Heere na Sariname, in de jaaren 1680 tot 1689.
De Naamen die deeze Reizen op 't voorhoofd draagen, de jaartallen, die derzelver tyd aanwyzen; zyn genoeg om elk die iets van de Zeetochten onzer Landsgenooten weet, te herinneren, de dappere Daaden, in dat Werelddeel door onze Zeehelden uitgevoerd, de Overwinningen door hen behaald, de Schatten door hun veroverd en in den Lande binnen gesleept; vergezeld van ontelbaare vreemde ontmoetingen op Reize, en Wisselkanssen des Oorlogslot. 't Heeft zyne gevalligheid deeze alle in één Boekdeeltje, in een goeden styl, byeen te vinden.
Om uit dit Deel, 't welk ter slot des Werks dient, gelyk uit de voorgaande, iets over te neemen, is ons oog gevallen op eene en andere byzonderheid Rio de Berbice en Suriname betreffende, uit de Reize van adriaan van berkel.
‘Zeer vermaaklyk’, luidt het berigt, is de Rivier van Berbice, door een fraai gezigt van hooge groene boomen, doormengd met een gestadig krioel van Aapen, Meerkatten, Baviaanen, en zo veel Pappegaaien dat 'er de lucht zomtyds als mede bedekt is. Zeer aangenaam is ook het Fort Nassau, daar onze Reiziger eerlang voet aan land zette. Het werd omringd van eene Dreeve Oranjeboomen, altoos bezet met bloezem, groene en rype Appelen, en verder van een reeks Limoenboomen, die, by den lieflyken geur, waar mede de lucht verzeld wierdt, een verruklyk gezigt uitleverden.’
Koophandel met de Inboorelingen dryvende, ondervondt hy de onnozelheid der Indiaanen: want als zommigen hunner met een voorraad van dertig Bollen verf ter markt kwamen, dorsten zy dezelve niet naa elkander tellen. Zy gingen er dus mede te werk. Vyf Bollen plaatsten zy naast elkander, volgens het getal hunner vingeren, en vervolgens wederom vyf andere. Wanneer ze tien willen tellen, steeken zy alle hunne vingeren op; om twintig aan te duiden voegen zy daar nevens hunne teenen.
‘De Indiaanen hier te lande zyn roodagtig van kleur, met zwart hair. In het middelschot van den neus hebben zy een gatje, daar een Zilveren plaatje, ter grootte van een dubbeltje, wordt vast gemaakt, hangende tot op de lippen Geen ander gewaat draagen zy dan 't geen dient tot dekking van de schamelheid. De Vrouwen, gelyk overal, zyn ook hier, op haare wyze zeer op den pronk gesteld. Dezelve bestaat hoofd, zaaklyk in plat gesleepe Beentjes, welke zy, zommigen ter
| |
| |
zwaarte van vyftien ponden, om den hals draagen. Voorts tooien zy zich, op verscheide plaatzen van het lichaam, met Snoeren en Kraalen.’
‘De Suikerplantaadjen liggen aan de Berbice, aan den Rivierkant, zommige zeer vermaaklyk op een hoogen grond, omringd van Weilanden, met een verrukkelyk uitzigt van agteren tegen het geboomte. Andere liggen laager op een kleigrond. De Planters leiden hier een zeer vermaaklyk leeven: alles wat tot onderhoud, verkwikking en geryf, noodig is, wordt hun in overvloed bezorgd’
Wegens het planten en havenen van het Suikerriet, vinden wy de volgende byzonderheden aangetekend. - De Velden, om met Suikerriet beplant te worden, bestemd, worden vooraf omgeploegd, van onkruid gezuiverd, tot vooren gesneeden, en vervolgens de Planten in zulkervoege in dezelve geplaatst, dat de bovenste toppen elkander aanraaken. Dieper dan in den Winter, moeten in den Zomertyd de Kuilen met aarde worden aangevuld, op dat de Wortel niet verzenge door de brandende hitte der Zonne. Hoe het Riet meer bevogtigd worde, naar gelange loopt het beter uit. Aan het einde van tien, of ten langsten van twaalf, Maanden bereikt het zyne volkomene rypheid. Naa dat het rype Riet is afgesneeden, blyft het zomtyds tot in het volgende jaar op het veld leggen. Doch langer dan twee jaaren bewaard wordende, veraat het zoete zap, en sterft het Riet allengskens. Niet langer dan drie jaaren kunnen de Planten, hier te lande, vrugt draagen, in het vierde jaar moeten 'er nieuwe gepoot worden. De brandende Zonneschyn, daar geen Regen op volgt, doet het Riet zomtyds verschroeijen en sterven; de asch, van de verbrande stoppels voortkomende, dient tot mest. Zeer zorgvuldig moet men op het wieden passen, op dat het weelig opschietende onkruid de planten niet doe verstikken. Het rype Riet wordt by de onderste knoppen afgesneeden, voorts in garven gebonden, en aldus gebragt na de Suikermolens.
‘Deeze Molens bestaan uit drie stevige houten Assen, met zwaare yzeren Hoepelen beslagen, tusschen welken het Riet gekneusd en geplet wordt. De Assen, zo wel als de Bakken, in welke men het uitgeperste vogt ontvangt, moeten, in de vierentwintig uuren, tweemaal gezuiverd worden. De gemelde Assen zyn zodanig geplaatst, dat het Riet van de eene in de andere overgaat, en dus driemaalen wordt gedrukt, om 'er dus alle vogten beter uit te haalen. Het dus uitgedrukte Riet wordt verbrand.
Het uitgeperste vogt wordt, langs houten Gooten, geleid na groote koperen Ketels, onder welke groote Houtvuuren gestookt worden. Op dat kooken moet zorgvuldig gelet worden,
| |
| |
op dat, door al te groote hitte, de fyne deelen van het zoete vogt niet vervliegen. Het schuim, welk van tyd tot tyd na de oppervlakte ryst, wordt 'er afgenomen, en dient tot voeder voor het Vee. Naa de eerste ondergaat het vogt eene tweede Kooking; geduurende deeze giet men 'er tot meerdere zuivering, een Loognat in; waar naa het eindelyk wordt overgegooten in kleindere Ketels, alwaar het, onder gestadig roeren, de dikte van Siroop en ten laatsten die van Suiker bekomt. Het verdient onze opmerking, dat, terwyl het vogt in de kleine Ketels wordt gekookt, van tyd tot tyd in 't zelve Oly by druppelen moet gegooten worden, om het vogt alzo te doen stremmen; 't welk, indien het geschiedde in de groote Ketels, de stolling of stremming volstrekt zou beletten. Wanneer nu het Suikervoge tot op de vereischte dikte is gekookt, wordt het overgegooten in houten vierkante Bakken, van boven wyd, doch allengskens naauwer toeloopende, tot op de grootte van een Stuiver op den Bodem, alwaar een Gat is, 't welk met een Prop wordt geslooten, tot dat de Suiker bekoeld en styf is geworden. Thans trekt men 'er den Prop uit, en laat de Suiker neder zypelen, die vervolgens, ter verzendinge, in Vaten wordt gekuipt.’
De Heer adriaan van berkel bezogt nogmaals de warme Landen, om het opzigt te hebben over eene Plantadie in Suriname; in het verslag deezer Reize treffen my de volgende byzonderheden aan; ons de gesteltenis dier Volkplantingen ten dien tyde, te weeten in den jaare MDCLXXX en MDCLXXXIX, opgeevende
‘De Rivier van Suriname is gelegen op 5 Gr. 30 Min N.B. Aan den mond is zy bezet met eene menigte Zandbanken; doch by hoog water achttien voeten diep. Zy is eene Myl breed, tot daar zy zich verdeelt in twee Armen of Takken; de eene Combuine genaamd, strekt Oostwaarts; terwyl de andere, Suriname geheeten, na 't Westen strekt Deeze Armen, aan welke veele Plantaadjen liggen, zyn ieder bykans eene halve myl breed, en diep genoeg om dertig mylen bovenwaarts van groote schepen te kunnen bevaaren worden.
Omtrent twee Mylen van den mond der Riviere, aan de Riviere Suriname, legt een steenen Fort Parimarilo genaamd, benevens een tamelyk groot Dorp van ruim vyftig Huizen Een weinig hooger, aan eene spruit dier dezelfde Riviere, staat een sterk huis, gestigt in den tyd als de Heer van sommelsdyk hier Gouverneur was. Nog hooger opwaarts legt de Zandpunt, een Christen dorp, bestaande uit bykans dertig huizen en eene kerk. Het Joodenkwartier, dus genaamd, om dat het van Jooden wordt bewoond, legt by dit Dorp. Hier zyn de beste Plantaadjen van de geheele Volkplantinge. Eertyds was dit de
| |
| |
uiterste wooning. Doch zints de overkomst eener Zuster des Heeren van sommelsdyk, met eene menigte Labadisten, in den jaare MDCLXXXIV, heeft men aldaar nog eene Plantadie aangeleid, naar den naam dier Gezinte genoemd.
Ter plaatze daar de twee gemelde Armen zamenvloeien, legt het Krakkebosch, zynde verdro ken Land, 't welk geen Fort kan draagen, hoewel dit anderzins tot eene bekwaame verdeediging van beide Rivieren zou kunnen dienen. Maar aan de Combuine en de Cottica, een andere Tak der groote Riviere, ziet men een Fort van tamelyke sterkte. Ook langs deezen Tak ontmoet men verscheide Plantaadjen, alsmede eene menigte Kreeken, hier en daar verspreid.
Van Slagt- tot Hooimaand is hier de warmte eenigzins gemaatigd, ter oorzaake van de dikke wolken, met welke de lucht, in dien tusschentyd, meestal bedekt is, en die veelal overvloedigen regen doen nedervallen. Ook heeft men 'er, veelal, in die maanden, een verkoelenden Noord-Oosten wind. De andere Maanden, van wegen den aanhoudenden Zonneschyn, die zelden door schaduw wordt afgewisseld, is 't 'er brandend heet.
De Slaaven, welke de Plantaadjen in deeze Volkplanting bearbeiden, worden meestal derwaards gevoerd uit Guineé, aan de kust van Africa. Zeer elendig is de toestand deezer schepzelen. Weinig meer geagt dan de dieren des velds, moeten zy de gansche week een zwaaren arbeid verrigten, en zyn, by de minste nalaatigheid, aan zwaare kastydingen onderhevig. Den Saturdag naamiddag, den eenigen tyd van ontslag in den dienst hunner Meesteren, moeten ze besteden aan het bepooten en beplanten van eene plek gronds, welke hun, ter eigene lyfsverzorgingen, wordt vergund. Want veele Meesters geeven niets anders tot hunne spyze, dan nu en dan een weinig stinkenden Zoutenvisch, of tot gebraad een stuk van eene Koe of Paard, aan eene ziekte gestorven. De knellende elende, onder welke zy zuchten, doet hen zomtyds het besluit neemen om weg te loopen, en wanneer zy vreezen gevat te zullen worden, uit mismoedigheid, geweldige handen aan zichzelven slaan. Gevat, en by hunne Meesters te rug gebragt zynde, ondergaan zy deswegen straffe, met eene ongelooflyke hardvogtigheid. Tot geluk deezer rampzaligen, schynen zy eenig denkbeeld te hebben van de Leer wegens de Zielsverhuizing; deeze troost hun onder de rampen, en doet hun de uitersten der menschlyke elenden draagen, in de opbeurende hoop van naa hun overlyden te zullen wederkeeren in hun Vaderland.’
Zodanig was het rampzalig lot dier ongelukkigen nu een' Eeuw geleden, toen de Heer van berkel zich in Suriname bevondt, en schynt het, in dat Tydsverloop, zo men op de berigten mag staat maaken, niet veel verzagt, of verbeterd. De Menschlyk- | |
| |
heid mag hoopen, dat alle verlichte Christen-volken, omtrent de Slaaven, het voetspoor thans in de Noord Amerikaansche Staaten, het Gewest der Vryheid, zullen drukken - zy mag hoopen en wenschen; doch wy zien het tydperk der vervullinge in een onuitooglyk verschiet; mogt het nader onder ons bereik komen! - Dan verder hier over uit te weiden is hier de plaats niet, en bekend is 't hoe men in 't Nabuurig Engeland thans daar op werkt.
Ten slot deezes Berigts moeten wy nog herinneren, dat, met dit XIV Deeltje, het Werk der Nederlandsche Reizen beslooten wordt. Het heeft, schoon geen nieuws opleverende, Leezers mogen vinden, en wy hebben niet kunnen afweezen, in onze op een volgende Aankondigingen, 't zelve dat regt te laaten wedervaaren, 't welk aan een, enkel uit andere Reizen zamengebragt, Werk toekwam.
|
|