| |
| |
| |
Het Land, in Brieven. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1788. In gr. 8vo. 336 bladz.
Geen min bevoegd Beoordeelaar eens Werks van dien aart als deeze Brieven, eenvoudig het Land getyteld, dan, de kundige, en by allen, wegens zynen goeden smaak, bevallige Dichtkunst, en braaf Hart, bekende Arnhemsche Kerkleeraar a. van den berg, levert ons in eenen Opdragtsbrieve, aan margariet, Baronesse van Essen, Geboren Baronnesse van Haeften, een kenschets van de onbekende Schryfster, en een verslag van deezen haaren Eersteling.
Daar zyne opgave van de eerste belangryk is voor den Leezer, en zyn voordragt van het tweede, over 't algemeen, met ons oordeel deswegen strookt, kunnen wy niets beters doen, dan hoofdzaaklyk het een en ander overneemen.
‘Het Boekje,’ zegt zyn Eerwaarde, ‘is geschreeven door eene jonge, onder de Schryvers nog geheel onbekende, Juffer, van welke ik vaststel, dat zy zich welhaast met grooten lof, in ons Vaderland, zal bekend maaken. Zy bezit een zeer sterk geheugen, een zeer vlug verstand, een zeer leevendig vernust, een zeer fynen en zuiveren smaak. Zy heeft het grootste gedeelte van haar leven op het Land doorgebragt, en de stilte, die zy daar geniet, met zeer veel yver besteed, in het beschaaven van haaren geest, en in het verzamelen van noodzaakelyke, nuttige en aangenaame kundigheden, en dat zy in deeze onderneeming zeer gelukkig geslaagd is, zal aan het kundig publyk eerlang uit dit haar opstel overbodig blyken.
Het staat my niet vry haaren Naam te melden, zy wil voor als noch onbekend blyven, en afwachten, of onze Landgenooten in de vruchten van haaren geest eenig genoegen vinden. Zoo zy dat geluk niet heeft, dan ligt zy de pen neder, en Gy zult mogelyk nooit weer van haar hooren.
Wat haar Opstel betreffe; het bestaat in eene reeks van Brieven, tusschen verdichte persoonen gewisseld. Zy beschryft in dezelve de schoonheden der natuur, in alle de Jaarsaizoenen op het Land, en zulke andere voorwerpen, als zy best, uit hoofde van haar Landverblyf, of andere persoonlyke omstandigheden, heeft kunnen waarneemen. Dit doet zy overeenkomstig met haar natuurlyk
| |
| |
karacter; vrolyk en bevallig, maar teffens op eene wyze, die haaren eerbied voor den oneindigen Schepper en Bestierder der Wereld, en voor het Euangely van den Heere jezus christus ongekunsteld aanwyst: zo dat men deeze Brieven, zoo wel tot Godsdienstige stichting, als tot eene aangenaame uitspanning, leezen kan.
Over het Landleven en de schoonheden der Natuur is veel geschreeven. Hoe veelen van onze Dichters hebben daar van het een en ander gezongen! Hoe veele buiten- en inlanders hebben ons Poëtisch-proze opstellen daar van gegeeven. Ik wil den welverdienden lof van sommigen van deeze Schryvers geenzins verkleinen, om dien van myne jonge Vriendinne des te beter te kunnen uitmeeten. Maar dat kan men, zonder onrechtvaardig te weezen, van veelen hunner zeggen, dat zy de schoonheden, die zy uitbeelden, vinden - niet in de Natuur, maar in de Schriften van anderen, die zy voor zich hebben: deze zyn de bronnen waar uit zy scheppen, en van daar komt het, dat men by zo veelen hunner hetzelfde vindt, alleen met eenige verandering van orde, of met byvoeging van de eene of andere kleinigheid, die eenigzins nieuw is. Zy doen gelyk jonge Schilders, die de beelden voor hun tafereel, uit verscheiden andere Schilderstukken, namaken, en uit dezelve een nieuw geheel vormen. Hier van is het, dat men by hen alleen leest, wat men alreeds by andere gelezen hadt. Onder dat soort van Schryvers behoort myne Vriendin niet. Zy bezit die koenheid van geest, die, boven slaafsche navolging verheeven, zelf opmerkt, zelf uitvindt. Haar naauwkeurig waarneemend oog zwerft alomme in 't ronde, en overal vindt zy onuitputlyke rykdommen van schoonheden, waar honderd anderen niets vinden. Zy houdt onze opmerking stil by voorwerpen, die ons naauwlyks noemenswaardig scheenen, en ze worden, onder haare handen, verbazende kunststukken van de wyze en magtige hand, die alles voortbrengt, en in weezen houdt.
Nog eene andere byzonderheid heb ik in deeze Brieven opgemerkt. - Zy behooren eigentlyk onder dat soort van Schriften, dat men Sentimenteel noemt. Doch het aandoenlyke, het gevoelige van dezelve is, niet in - uitroeptekens, - gedachtenstreepen, - tedere, helderklinkende woorden, gelegen. Myne Vriendin spreekt in de gewoone beschaafde taal van het gemeene leven. Ik heb woorden in haar handschrift doorgestreeken ge- | |
| |
vonden, die haar maar een klein weinig ongewoon en gezogt scheenen. Zy behaagt en roert, niet door ydele klanken, maar door natuurlyke eenvoudige beschryvingen van treffende zaaken en waarheden.
Deeze Brieven hebben onder myne handen geene verbeteringen of veranderingen van eenig belang ondergaan. Zy hadden het waarlyk niet van nooden. Alleenlyk heb ik my met het naazien van de drukproeven belast: eene zaak, die voor myne Vriendin noch geheel en al ongewoon was. De ommegang, dien zy voor en naa met my houdt, heeft haar met myne gedrukte en ongedrukte Oden en Liederen gemeenzaam gemaakt, en dit is mogelyk de eenige reden, dat men hier en daar een stuk of brok uit dezelve in deeze Brieven zal aantreffen.’
Dit is 't oordeel eens Vriends over 't werk zyner Vriendinne, en heeft de Vriendschap hem niet meer dan waarheid doen spreeken. Met vermaak, met stichting, lazen wy deeze Brieven. Eenige keeren schroomden wy, dat de Schryfster in het Sentimenteele, waar men zo ligt de perken te buiten treedt, zich te verre zou laaten vervoeren, en overslaan tot daar in by alle bedaarde Verstanden hoogstwraakbaare uitersten. Dikwyls wandelt zy op eene zorglyke steilte; doch zal zich voor vallen behoed vinden, als zy deeze opmerking, door haar zelve gemaakt, in 't ooge houdt. - ‘Ik merk dat een te groot toegeeven in Gevoeligheid ons eindelyk harssenschimmen voor waarheid zou doen aanneemen.’ - Emilia, (dit is de verdichte Naam, onder welke zy haare Brieven schryft,) die, naar 't oordeel van haare Vriendin eufrozyne, ‘in haar bevallig vrouwlyk lichaam eene soort van wysgeerige ziel bezit,’ wapene zich tegen het valsch Aandoenlyke bestendig, gelyk zy doet, naa het uitboezemen eener weeklagte, over een haar geliefden Boom, in een storm omver gerukt. Men hoore haar zelve. - ‘Dit is een lykklacht over mynen boom. Acht ge my niet dwaas, eufrozyne, dat het verlies van een boom, die ligt zyns gelyken heeft, my zoo sterk treft? Ik verbeeld my, dat uw glimlach myne vraag met ja beantwoord; maar liever had ik dat gy my voorthielpt, en met my klaagdet! Ach gy kent het genoegen niet, dat my deze boom gaf, 'er staan 'er ja meer in zynen omtrek, maar deze muntte boven hen allen uit; deze was myne vertrouwde: hier zat ik altyd te spelen, of te lezen: en weet gy ook niet, dat
| |
| |
eene zaak, die wy missen, ons honderdmaal schooner schynt dan toen wy ze bezaten. Doch waar heen voert my myne onbeteugelde Aandoenlykheid? - Neen, gy hebt het wel, eufrozyne! ik mag wel van een of ander verlies gevoelig zyn: maar deeze gevoeligheid behoort geëvenredigd te zyn aan de waardy van dat verlies. Zy behoort nooit in onvernoegdheid en ondankbaarheid te ontaarden; en zeker was zy dat by my. Het geheele bosch werd gedreigd, en slegts deze ééne boom viel: ik moet daar door eenige genoegens missen; maar verdient dit wel zulken weeklage? De onverwagte berooving deezer kleine genoegens kan my ook de onbestendigheid der grootere leeren. Daarenboven zou ik verdrietig zyn om myn boom: daar mogelyk de storm, die denzelven omrukte, meenig hulpelooze kiel, verschrikkelyk op de woedende golven geslingerd, en eindelyk op een rotzige klip elendig verbryzeld heeft! Wie weet op hoe veele bleeke aangezigten de doodsvrees geschilderd was, terwyl het wanhoopig noodgebed de verstyfde lippen ontsloot! Wie weet hoe velen, die 't vege leeven op een wrak nog hoopten te bergen, en Vaderland en Vrienden weder te zien, na een wyl tyds twyfelmoedig met den dood geworsteld te hebben, door een bruischende golf in den afgrond zyn neergeslingerd? O! hoe geducht is God in alle de verschynzelen der Natuur! Hy roept en een Storm verheft zich! Hy wenkt en het Onwede zwygt!’
By dit kleine brokje, 't welk ons eenigzins den schryftrant van emilia ontvouwt, zullen wy nog voegen haar eigen berigt van haare Leevenswyze, als zeer geschikt om haar nog nader te doen kennen, dat het boven opgegeeven van haaren Eerwaardigen Vriend, en teffens onze Leezers te doen opmerken, wat zy uit de pen van eene zo leevende jonge Schryfster te wagten hebben.
‘Veeltyds verlaat ik het bed met de ryzende zon. Van myne Godsdienstpligten spreek ik niet. Verder verdeel ik mynen tyd tusschen huisselyke bezigheden en uitspanningen, waar onder ik myne oefeningen reken. - Tot de eersten dringt my meer de noodzaakelykheid en het bezef van myn plicht, dan myne eigen verkiezing. Het begrip, dat juiste huishoukunde, zuiverheid en netheid, het sieraad van eene vrouw is, doch dat ook de ziel van eene vrouw te waardig is, en zy tot hooger
| |
| |
einden geschapen, om haar tyd en vermogens daar aan alleen toe te wyden, - is my altyd voor den geest. Dit regelt myn gedrag: en zou dat zelfs in veel weeliger omstandigheden doen. De bezigheden, onze Sexe opgeleid, zyn een behoedmiddel voor die bedwelmende melancholy, waar in de ledigheid ligt vervallen doet: want gestadige geestoefeningen zyn niet dienstig voor het teder vrouwlyk weefzel. Ik ben daarom blyde dat 'er ook andere zyn. Heb ik hier mede eenigen tyd doorgebragt, dan ga ik in myn boekvertrekje, en verbeeld my byna een Non in haar cel te zyn. Doch bygeloovigen Godsdienst verrigt ik niet. In dit verblyf, alleen geschikt om myn geest op het aangenaamst te verryken, heb ik met voordagt alles geplaatst, dat my tot ernst en waare wysheid kan leiden. Hier staat een boekenkas met gemengde schriften. Hier en daar aan den muur hangt een treffende bybelspreuk, die my eeuwige waarheden herinnert. Ook een geschilderd doodshoofd, met het byschrift: Dit zal ik worden; en een verwelkte bloem, met die spreuk: Zoo is het leven; deze zyn myne sprakelooze Leeraars, niet dat ik denk, dat de ziel van eene vrouw geschikt is, om, wars van alle vrolykheid, enkel wysgeerigen ernst te voeden; ik geloof het tegendeel; - Ik gevoel zelve dat de levendigheid van ons gestel ons van zelfs tot bespiegelingen leidt, die deze blymoedige hartstogt werkzaam houden. De keur myner boeken tekent duidelyk myn' afschrik van eene te ver gedreevene strengheid: voor alles bemin ik het woord van God; verder zulke schriften, die ter opheldering daar van dienen, of die my in de oefening van het geloof en de zedepligten van een Christen meer leeren vorderen; vooral als de onderwerpen met dien smaak, met die bevalligheid, met dat edel vuur zyn voorgesteld, dat derzelver verhevenheid vordert. Maar deze niet alleen, ook de Historie, ook de Natuurkunde, heeft voor my haare aantrekkelykheid; zy levert my duizend staalen van Goddelyke wysheid, in het
bestier aller schepzelen, en vooral in de lotgevallen der menschen, die my zyne grootheid en de ydelheid der schepzelen met verbaasdheid doen gevoelen: den Dichtstyl bemin ik in 't byzonder, zo wel in 't somber en treurig als 't zedig vrolyk gewaad. - Zo wel wanneer zy predikt - als wanneer zy op het tooneel verschynt. En zou ik zulke tafereelen van menschlyke deugd schuwen, die alleen edele driften wekken; die myn ziel aangenaam roeren en verbeteren, enkel
| |
| |
om dat de wereld zoo bedorven is, dat zulk een deugd daar geen voorbeeld vindt? - Zoude ik een Clarisse, een Grandison, een Sofia, een Burgheim, en meer andere soortgelyke Schriften, enkel om dat ze romans zyn, veragten? Hoe zoude ik dan ooit, met eerbiedvolle leergierigheid, en zagt vermaak, de gelykenissen van den wysten Leeraar kunnen lezen? Waren deze niet mede schilderyen, die hun bestaan alleen in zyn Goddelyk, vindingryk vernuft hadden? en konden nogthans zyne hoorders 'er niet zeer veel uit leeren?
Ik verfoey de zedebedervende en laffe romans, die 'er helaas al te veel zyn; ik zou myn tyd veel te dierbaar houden, om 'er één enkel oogenblik mede te verbeuzelen. Maar een nuttige roman geeft my de aangenaamste afwisseling, als myn geest, van meer ingespannen aandagt vermoeid, verlevendiging en gezelligheid behoeft. - Gy ziet, eufrozyne, dat uwe emilia den minsten schyn van dweepery of gemaaktheid schuwt, ik bemin de vrolykheid; maar ken by bevinding de zwakheid van myn hart, in het vergeten der waarheden, die men nooit vergeeten moest, en ik begeer geene vermaaken, zelfs niet myne meestgeliefde letteroefeningen, die het denkbeeld van den dood niet verdraagen kunnen: neen, de herinnering van de kortheid des tyds moet ook daar myne keuze regelen.
Na dat ik my hier een uur of twee heb opgehouden met spreekende dooden, bevorder ik weder myn handwerk. Ik houd my met de overdenking van het gelezene bezig, en zoek my dat onuitwischbaar in de ziel te prenten, en 'er nuttige gevolgen uit af te leiden; doch dan ondervind ik, helaas! te dikwyls, dat de boekoefening my meer tot eene aangenaame tydkorting, dan tot eene duurzaame nuttigheid verstrekt. Evenwel pluk ik 'er deze vrucht van, dat ik gevoel hoe veel 'er te weeten valt voor een redelyk mensch; dat de grootste wysgeer hier slechts ten deele - zeer ten deele, kent, en dat ik niets ben! zoo dat ik myne zugt tot kennis alleen kan bevredigen door de hoop op zalige eeuwen der wysheid, die haar volmaken zullen. - Maar ik raak van 't spoor af, ik moet u verder myne bezigheden beschryven. De zang, het orgel, en dwarsfluit, zyn myn meest geliefd vermaak; ik bemin de tekenkunst, en beoefen haar meest in 't maken van schoone landgezigten. Het mikroskoop geeft my ook eene aangenaame bezig- | |
| |
heid. Doch daar eene rustende levenswyze allernadeeligst voor ons is, bemin ik ook de gezonde wandelingen, die den omloop der leevenssappen bevorderen. - Zo slyt ik myn eenzaam Winterleeven. Nooit valt my de tyd lang, zelfs de middernacht ziet my meesten tyds nog waakende.’
De beminnelye emilia, die, uit deeze schets, blykt niet onder de Savantes te behooren, met zo veel regts de voorwerpen van spotterny en veragting, slaat, in de optelling haarer Bezigheden in het Boekvertrek, eene byzonderheid over, of verzwygt liever dezelve uit zedigheid, - de Bezigheid, naamlyk, waar op deeze Brieven het onwederspreekelyk getuigenis draagen, dat zy de Pen voert om haare Gedagten en Waarneemingen het Papier aan te bevelen. Eene Bezigheid, waarin zy zo gelukkig slaagt, dat ze alle aanmoediging verdiene. Wy hebben hooren aanmerken, door Leezers, der Hoogduitsche taale onkundig, dat zy de breede aanhaalingen uit Hoogduitsche Dichters alle vertaald gewenscht hadden; niet twyfelende, of het voor hun verborgene schoone zou, door dat middel, geopenbaard geworden zyn: hier mede zal zy vervolgens eene gedeelte haarer Leezeren en Leezeressen verpligten. - Vervolgens schryf ik: want wy twyfelen niet, of haare Landgenooten zullen door 't betoond genoegen, 't geen zy in haaren arbeid vinden, haar aanzetten om de pen weder op te vatten, zo dat wy weer van haar hooren, en verneemen wie zich onder den naam van emilia verbergt.
|
|