Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHenr. Jani Arntzenii, Jcti in foro Groningano, Specimen de Origine et Progressu Juris Belgici Civilis. Groningae, apud J. Dikema, 1787. Behalven het Voorwerk, 155 bladz. in gr. 8vo.Na eene korte Voorreden, over de Noodzaaklykheid van den Oorsprong en den Voortgang des Vaderlandschen Rechts na te spooren, indien men zich wil in staat stellen om onze tegenwoordige Wetten wel te verstaan, te verklaaren, en toe te passen, verdeelt de geleerde Schryver zyn Werk in drie Hoofdstukken, waarvan het Eerste eenige algemeene Aanmerkingen, ter voorbereidinge tot de twee overige, bevat. - Het Tweede Hoofdstuk handelt van den Oorsprong en Voortgang van het Jus Municipale, of Landrecht. - Het Derde van den Oorsprong en Voortgang van het Jus Urbanum of Stadrecht. In het Eerste Hoofddeel geeft de Heer arntzenius eerst de bepaaling van den zin, welken hy, in dit Werkje, hecht aan de woorden Jus Civile, of Burgerlyk Recht. Hy neemt dezelve niet in de uitgestrektste betekenis, maar verstaat 'er door die Rechten, welke in deeze Landen ingesteld zyn, van dien tyd af, dat dezelve geweest zyn onder het gebied van Hertogen, Graaven en de Utrechtsche Bisschoppen; dus de vroegere Salische, Ripuarische, Frankische en Friesche Wetten aan haare plaats laatendeGa naar voetnoot(*). Daarop volgt een kort verslag van de Volken, welke oudtyds deeze Landen bewoonden; derzelver onderwerping aan de Franken, en vervolgens aan het gebied der Duitsche Keizeren; de verdeeling der Landen in Graafschappen en Hertogdommen, welke door Graaven en Hertogen bestuurd werden, hoewel de laatstgenoemde waardigheid | |
[pagina 441]
| |
ten tyde van karel den grooten schyne opgehouden te hebben, en de Graafschappen alleen te zyn overgeblevenGa naar voetnoot(*) - Daarna wordt gehandeld van de Magt der Graaven, van de onderdeeling van groote Graafschappen en kleinere, en der Graafschappen in het algemeen in HonderdtalenGa naar voetnoot(†) en TientalenGa naar voetnoot(§), en de Rechtsmagt der Honderdmannen en TienmannenGa naar voetnoot(‡). - Vervolgens wordt aangemerkt, hoe de Graafschappen, welke eerst alleenlyk geduurende het welbehaagen der Frankische Vorsten en der Keizeren bezeten werden, in vervolg van tyd den Bezitteren voor hun geheele leeven geschonken, en ten laatsten ook van den Vader tot den Zoon overgingen, ja volstrekt erflyk wierden, terwyl ook de Graaven allengskens eene uitgebreider magt van de zwakheid der Keizeren verwierven, of ongevraagd aan zich trokken. - Verscheidene kleinere Graafschappen werden, by wege van koop, geschenk, huwelyk of erfenisse, in één gesmolten, en vormden dus de grootere Graafschappen, als Gelderland en Holland, terwyl de Graaven met dit alles nog Leenmannen des Roomschen Ryks bleeven. - Het geen van de Graaven gezegd was, wordt vervolgens ook toegepast op de Utrechtsche Bisschoppen, terwyl dit Hoofdstuk besloten wordt met een woord, raakende de Edelen van minderen rang, welken, schoon Leenmannen van den Keizer of den Graave zynde, in hunne heerlykheden een meer of minder uitgestrekt rechtsgebied oefendenGa naar voetnoot(**). Het Tweede Hoofddeel begint de Schryver met aan te merken, dat de oude Wetten der Franken en Saxen in de tiende en volgende Eeuwen allengskens den aart van beschreven Rechten verlooren, en gedeeltelyk in onbruik geraakten, gedeeltelyk wel behouden werden, maar onder de gedaante van onbeschreven gewoonten, bekend by de naamen van oude Costumen, Landrecht, enz.Ga naar voetnoot(††). - De oorzaaken deezer veranderinge waren de woestheid en onkunde der tyden, geduurige oorlogen, verschil van Wetten, terwyl de Franken in hun land aan de verkiezinge van elken ingezeten lieten, naar welke Wetten hy wilde leeven en geoordeeld worden. Hier by kwam de toeneemende magt der Graaven, welken zich allengskens aan het gezach der Keizeren onttrokken. - De Graa- | |
[pagina 442]
| |
ven hadden de magt niet om nieuwe Wetten te maaken. Zy zaten enkel als Rechters, en wanneer zy over eenige voorkomende zaaken in twyffel geraakten, namen zy hunne toevlucht tot de zogenaamde Judicia Dei, of Gods Oordeelen, met welken naam men de proeven met heet of koud water, met gloeiend yzer, en het kampgevecht, betekende; of zy vergaderden eenen raad, wiens gevoelen zy vraagden, of keerden zich om onderrichting tot den KeizerGa naar voetnoot(*). - Dit duurde tot in de twaalfde Eeuwe, wanneer men weder begon de Oude Costumen in geschrift te brengen, en uit dezelve, zo veel mogelyk, een lichaam van Wetten te verzamelen, het geen verder uit het Roomsch-Keizerlyke en uit het Kerkelyke Recht voltooid werd. Doch deeze schikkingen en byzondere Wetten waren van geene verbindende kracht, ten zy ze door het Volk goedgekeurd wierden, terwyl ook somtyds het Volk zelve eenige Wetten voorstelde, maar welke dan de bekrachtiging des Graaven of des Bisschops noodig haddenGa naar voetnoot(†). - In Friesland alleen, dat zich toen nog verder uitstrekte dan het tegenwoordige Gewest van dien naam, konden de Graaven, vóór de Bourgondische tyden, nooit eenen vasten voet krygen. Het Volk zelve deed daar meest allesGa naar voetnoot(§). In de nieuwe Wetten had het Geestelyke of Kerkelyke RechtGa naar voetnoot(‡) een groot aandeel, Zaaken, welke, in die tyden, gerekend werden meer tot de Kerkelyke dan Waereldlyke Rechtbanken te behooren, by voorb., alles wat tot de huwelyken betrekking had, werden volgens hetzelve beoordeeld. Men gebruikte, evenwel, eenige voorzorg, om te beletten, dat deszelfs gezach, en de daarmede verknochte magt der Geestelyken, alles inslokte, tot dat, by de hervorming, dat gezach geheel werd afgeschaft, terwyl, nogthans, ook in het hedendaagsche Recht hierendaar eenig spoor van de oude gesteldheid der zaaken is overgeblevenGa naar voetnoot(**). - Maar voornaamelyk werd het Roomsche Recht allengskens ingevoerd. De oude Saxische en Frankische Wetten waren niet gunstig voor de onbepaalde magt, na welke de Graaven stonden. Met het aangroeien van deezer vermogen en invloed werden, derhalven, die oude Wetten allengskens ter zyde gelegd, en het Roomsche Recht, het geen de volstrekte magt der | |
[pagina 443]
| |
Vorsten veel meer begunstigde, in derzelver plaatze gesteldGa naar voetnoot(*). Evenwel had het Saxische Recht, omtrent het begin der dertiende Eeuwe, door epko van repkow, eenen Saxischen Edelman, byeen verzameld, en in het Latyn, onder den naam van Speculum Saxonicum, en daar na in zyne moedertaale, onder dien van der Sassenspiegel, uitgegeven, ook zynen invloed op de nieuwe schikkingenGa naar voetnoot(†). - Zo bleef het tot omtrent den tyd van karel den V, die zyn best deed om een veranderd Landrecht in te voeren, en ten dien einde vorderde, dat alle oude Costumen in geschrifte zouden gesteld, en hem toegezonden worden, om die, gelyk hy zich uitdrukte, te doen visiteren, ende behoirlicken examineren, en by goede en rype deliberacie van Raide, op de voorsz. Costumen, ende de onderhoudenisse van dien, te ordonneren, ende in der rechtvaardigheyt ende redelicheyt, ende om de meeste welvairt, profyte ende commoditeit van onsen Vasallen ende ondersaren bevonden zal worden te behoeren. Hy gaf van deezen eisch zeer schoonschynende redenen, doch men hield hem, niet zonder grond, verdacht, dat hy hiermede bedoelde de Privilegien en Voorrechten, op welke de Ingezetenen zich dikwyls tegen de indringende magt der Vorsten beriepen, in handen te krygen, en vervolgens de zodanige af te schaffen, welke hy oordeelde voor zyn gezach nadeelig te zyn. Zyn Zoon philips volgde zyn voorbeeld. Maar beiden misten hun oogmerk, ten minsten by de meeste Gewesten, alwaar men door hunne voorwendsels heen zagGa naar voetnoot(§). Ondertusschen werd uit de in die tyden gemaakte Verzamelingen het hedendaagsche Landrecht voortgebragt, welks bronnen zyn. - 1. Het oude Landrecht. - 2. De oude Gewoonten of Costumen. - 3. De Gewysden van vroegere tyden. - 4. Eenige stukken uit het Kerkelyke Recht. - 5. Zeer veel uit het RoomscheGa naar voetnoot(‡). - Doch in het overneemen van het laatstgenoemde schynt men, volgens des Schryvers oordeel, deszelfs bedoeling niet altoos volkomen begrepen te hebben, waar van hy verscheiden voorbeelden bybrengt. - Tot een staaltje van zynen redeneertrant en schryfwyze (voor zo veel men over de laatste uit eene Vertaalinge kan oordeelen,) zullen wy een deezer voorbeelden overneemen. ‘Wanneer by iemands overlyden geene nadere erfgenaamen zyn dan Broeders- | |
[pagina 444]
| |
of Zusters-kinderen worden deeze by hoofden tot de erfenis geroepen door het Zutphensche Landrecht, Tit. 17. Art. 3. Het Overysselsche, II D. Tit. 6. Art. 7. Het Omlandsche, III B. Art. 61. Het Oldamptsche, III B. Art. 85.’ [waarby men nog meer andere zoude kunnen voegen.] ‘Dit komt my voor, zegt de Schryver, geschied te zyn door het kwalyk verstaan van eene plaats uit het Roomsche Recht, Nov. 118. cap. 3. alwaar justinianus, spreekende van de erfopvolginge van zydelingsche bloedverwanten, een byzonder geval bepaalt, dat, naamelyk, wanneer, by iemands overlyden, een Broeder van den dooden leefde, en nevens denzelven Kinderen van eenen reeds vroeger gestorven Broeder, deeze laatsten, nevens hunnen Oom, door het recht van plaatsvullinge by staaken tot de erfenis zouden toetreeden, en, derhalven, den Oom des Overledenen uitsluiten, schoon deeze, even als zy, in den derden graad ware. Dit hebben die van Zutphen overgenomen, Landr. Tit. 17. Art. 3. de Overysselschen Landr. II D. Tit. 6. Art. 7. de Omlanders Landr. III B. Art. 58. de Oldambters Landr. III B. Art. 84. Wat 'er gebeuren moest, wanneer 'er alleen Broeders Kinderen waren, is justinianus met stilzwygen voorby gegaan; en men heeft daarom gemeend, dat, in dit geval, het oude Roomsche Recht in zyn geheel was gebleven, volgens welk zy niet, door het recht van plaatsvullinge in den tweeden graad overgebragt, maar in den derden gelaten, en by hoofden tot de erfenis toegelaten werden. Zie L. 2. §. 2. D. de suis et legitimis heredibus. L. 14. §. 1. in fine C. de legitimis heredibus. Dit heeft ook den Zutphenaaren, Overysselschen, Omlanderen en dien van het Oldambt goedgedacht, welken hierin de Glossen der geenen, welken dit gevoelen voorstonden, schynen gevolgd te zyn. Want al van ouds hebben de opstellers der Glossen, zo wel als tegenwoordig, in dit hoofdstuk des Rechts stof tot twisten gevonden. Maar daarin hebben noch zy, noch de Uitleggers, welken hen gevolgd zyn, behoorelyk opgemerkt, dat alle oude rechten over de erfopvolging, door justinianus, in het begin deezer Novella, worden afgeschaft. De volgende woorden van den Keizer zelven lyden geene andere uitlegging: Wy willen, derhalven, dat alle vroegere, voor dit geval ingestelde, Wetten, geene kracht meer zullen hebben, en dat men in | |
[pagina 445]
| |
het toekoomende alleen zal onderhouden, het geene wy nu vaststellenGa naar voetnoot(*). Het geval, derhalven, waarvan wy spreeken, en dat door justinianus is overgeslagen, moet niet uit het oude recht, (want dit was afgeschaft) maar uit deeze zelfde 118de Novella, door middel eener uitgebreidere uitlegginge, bepaald worden. En die uitlegging moet men zoeken in het uitgedrukte geval, wanneer, met mynen my overleevenden Broeder, te gelyk kinderen van eenen voor my gestorven Broeder tot myne erfenis geroepen worden. Deeze wil de Keizer dat niet uit eigen hoofde, maar uit hoofde van hunnen Vader, opvolgenGa naar voetnoot(†), en dat zy niet uit hun eigen recht, maar uit het recht huns Vaders, tot myne erfenis komende, ook in deszelfs plaats en trap overgebragt worden, en allen, die zich met hun in gelyken graad mogen bevinden, b.v. hunnen Oudoom, uitsluiten, dat is, door het recht van plaatsvullinge, by staaken, tot myne erfenis geroepen worden. De natuurlyke billykheid is de reden en grondslag van deeze, zo wel als van alle instellingen van justinianus, over de erfopvolginge. Deeze wilde, dat, dewyl myne liefde jegens myne Neeven ondersteld wierd voort te vloeien uit de liefde, welke ik mynen Broeder toedroeg, ook die Neeven uit eenen vooroverledenen Broeder, gerekend wierden het zelfde recht te hebben om in het bezit myner goederen op te volgen, het geen hun Vader zoude gehad hebben, indien hy in leeven ware gebleven; en dat, derhalven, de Neeven uit eenen vooroverledenen Broeder te gelyk met hunnen Oom zouden erven. Maar dezelfde billykheid vorderde insgelyks, dat deezen Neeven geen grooter recht wierd toegekend, dan hun Vader zoude gehad hebben. Hieruit volgt van zelve, dat, indien slechts een Neef uit mynen eersten Broeder, en twee uit eenen tweeden, my overleeven, deeze Neeven, volgens de bedoeling van justinianus, even groote gedeelten van myne ervenis moeten ontvangen, als | |
[pagina 446]
| |
hunne Vaders zouden ontvangen hebben, indien zy in leeven waren gebleven; dat is, volgens het recht van plaatsvullinge by staaken. Ik zal nog drie bewyzen uit deeze zelfde Novella bybrengen, welke myn gezegde volkomen betoogen. - I. Het derde Hoofddeel deezer 118de Novella heeft de Keizer in deezer voege verdeeld, dat hy in het begin handele van de erfopvolginge van Broederen te gelyk met Neeven uit eenen vooroverledenen Broeder; daarna § 1. van het geval, indien de overledene noch Broeders, noch Broeders zoonen heeft nagelaten waarin hy vervolgens allen, dat is te zeggen na Broeders-zoonen, zydelingsche bloedverwanten tot de erfenis roept. Wanneer men nu in het Begin het verzwegene geval begrypt onder het uitgedrukte, dan beantwoordt de § 1. uit hoofde der tegenstellinge volmaaktlyk aan het Begin. Want dan wordt in het Begin vastgesteld; vooreerst, dat tot myne erfenis nevens mynen my overleevenden Broeder geroepen worden, myne Neeven uit eenen vooroverledenen Broeder; en dat, derhalven, zy, die in den derden graad zyn, te zamen komen met hem, die in den tweeden is: en ten tweeden, dat, indien 'er alleen Zoonen zyn van meer dan éénen Broeder, en, derhalven, verscheidenen, welken zich in denzelfden graad bevinden, deezen by staaken opvolgen. Hieraan, zegge ik, beantwoordt dan, uit hoofde der tegenstellinge, volmaaktlyk het geene wy § 1. leezen. Want daar wordt, integendeel, vastgesteld; vooreerst dat vervolgens, te weeten na Broeders-Zoonen, alle zydelingsche bloedverwanten, ieder naar rang van zynen graadGa naar voetnoot(*) opvolgen, zodat niet een verdere en een nadere te gelyk komen, maar die van naderen graad den overigen voorgetrokken worden: en ten tweeden, dat, indien 'er verscheidene van denzelfden graad zyn, de erfenis naar het getal der persoonen onder hen gedeeld worde, het geen de Wet by hoofden noemt. - II. De Keizer, in het eerste Hoofddeel deezer Novella, handelende over de erfopvolging in de nedergaande lyn, slaat volkomen denzelfden wech in, als, in het derde Hoofddeel, over de erfopvolging der zydelingsche bloedverwanten. Indien 'er een Zoon overblyve met Kleinkinderen uit eenen anderen vooroverledenen | |
[pagina 447]
| |
Zoon, roept hy deezen, te gelyk met hunnen Oom, door het recht van plaatsvullinge, by staaken tot de erfenis. Maar het andere geval, indien 'er alleen Kleinzoonen zyn uit twee Zoonen, gaat hy hier voorby, even gelyk in de opvolginge van zydelingsche bloedverwanten; ongetwyffeld daarom, dewyl dezelfde billykheid, welke eischte, dat de Kleinzoonen, met hunnen Oom te zamen komende, de plaats van hunnen Vader vervulden, ook vorderde, dat, indien 'er alleen Kleinzoonen uit verscheidene Zoonen waren, deezen ook in dit geval de persoonen hunner Vaderen moesten verbeelden, en, derhalven het verzwegen geval van zelve beslist wierd door het uitgedrukte. En deeze gelykheid van reden, in de opvolginge in de nedergaande lyn wordt goedgekeurd, en de Kleinzoonen uit onderscheiden Zoonen, al zyn zy alleen, by staaken toegelaten door de Uitleggeren, en met hun door de Omlanders Landr. III. B. Art. 51. de Oldambters Landr. III. B. Art. 78. De Overysselschen gaan het geval stilzwygende voorby, ten zy men het wilde betrekken onder het woord altyd. Landr. II. D. Tit. 6. Art. 1. Die van Zutphen roepen, evenwel, in dat geval de Kleinzoonen by hoofden. Landr. Tit. 17. Art. 2. Daar nu dezelfde reden justinianus heeft bewogen om de Neeven uit eenen vooroverledenen Broeder, te gelyk met hunnen Oom, ook by staaken te roepen; welke reden kan men dan geeven van dit onderscheid, dat men in de nedergaande lyn, van het uitgedrukte geval redekavele tot het overgeslagene, en de Kleinzoonen uit onderscheiden Zoonen, indien zy alleen zyn, by staaken moge toelaaten; maar dat hetzelfde niet zoude vrystaan in de zydelingsche lyn ten opzichte van Neeven, indien 'er die alleen zyn; daar het een vaste regel in de rechten is, dat, waar de reden gelyk is, ook het recht behoort gelyk te weezen. - III. Dit dringe ik nog sterker aan. De Keizer bepaalt, dat, indien 'er Neeven zyn uit éénen Vollen Broeder, en daarenboven nog Halve Broeders, deeze laatsten, welke den Overledenen in den tweeden graad bestaan, uitgesloten worden door de Neeven uit dien Vollen Broeder, schoon in den derden graad zynde. Dit konde niet geschieden, indien zy niet door het recht van plaatsvullinge, by staaken geroepen wierden; en echter zyn zy, in dit geval, de eenige opvolgers, zonder dat | |
[pagina 448]
| |
'er een Volle Broeder zy, met welken zy kunnen te zaamen komenGa naar voetnoot(*),’ enz. Wy hebben ons hiermede wat langer opgehouden, dewyl wy best oordeelden de gedachten van den Schryver over dit onderwerp, welke, schoon niet geheel nieuw, der opmerkinge wel waardig zyn in volle kracht voor te draagen. Doch even dit zal ons noodzaaken van het overige deezes Werks met een enkel woord melding te maaken, schoon ook daarin genoeg zaaken voorkoomen, welke wy met vermaak den Leezer zouden mededeelen, te meer, daar het Boek, in het Latyn geschreven zynde, van het gros onzer Landgenooten niet verstaan kan worden. De Schryver dan, na nog eenige voorbeelden van soortgelyke natuure, als het bovenaangehaalde, bygebragt te hebben, eindigt het tweede Hoofddeel met te toonen, dat de beoefening der oude, ook der nu afgeschafte, Landrechten, den Rechtsgeleerden ten hoogsten nuttig isGa naar voetnoot(§), en gaat daarop over tot het Derde Hoofddeel, om te spreeken Van den Oorsprong en Voortgang van het Stadrecht, of Jus UrbanumGa naar voetnoot(†). Hier vinden wy verscheidene oudheidkundige aanmerkingen over de eerste opkomst der Steden hier te landeGa naar voetnoot(‡); over de rechten, welke de Steden allengskens verwierven van de Keizers, of van de Graaven in derzelver naam, terwyl in laateren tyd de Graaven en Bisschoppen zich het toestaan van Stadsrechten en vrydommen aanmaatigden, zonder den Keizer te kennenGa naar voetnoot(**); over de voordeelen en vrydommen, welke de Steden en derzelver Ingezetenen hierdoor verkregenGa naar voetnoot(§§); over de Rykssteden, Vrye Steden, enz.Ga naar voetnoot(††). En hierop volgt een verslag van de Opkomst der Stedelyke Wetten het geen genoegzaam in gelyke orde behandeld wordt als het welk, raakende het Landrecht, in het Tweede Hoofddeel was voorgedragen. De Heer arntzenius is, waarschynelyk, nog een jong Advokaat. Dit meenen wy te moogen besluiten uit de wyze op welke hy, zo in de Voorreden van dit Werkje, als elders, spreekt van zynen Vader, den Hooggeleerden h.j. arntzenius, aan welken ook het stuk is opgedragen. Het ware te wenschen, dat de jonge Advokaaten | |
[pagina 449]
| |
in het algemeen hunnen tyd op eene zo nuttige wyze besteedden, en dus toonden de praktyk waardig te zyn, welke zy hoopen te verkrygen. De Heer arntzenius geeft doorgaande blyken van naarstigheid, kundigheid, en gezond oordeel, en verdient den dank zyner Landgenooten. |
|