Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerzameling van Leerredenen, door A. Dryfhout, A.L.M. Ph. et Th. Dr. Lid van verscheidene geleerde Maatschappyen, Secretaris van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen, en Predikant te Middelburg. Te Middelburg, by P. Gillissen en Zoon, 1788. Behalven het Voorbericht, 302 bladz. in gr. octavo.Naer de inrichting van den Predikdienst te Middelburg, moet 'er in de twee Avondbeurten, op Dingsdag en Donderdag, door denzelfden Predikant, één Hoofdstuk der Heilige Schrift, in twee deelen afgehandeld worden; waer door men alle de Schriften, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, in den tyd van ongeveer drie - entwintig jaren, agtervolgende, den Volke ontvouwt. Van dit zogenaemd Kapittelprediken levert ons deze Verzameling ene proeve, daer de Eerwaerde Dryfhout in dezelve zyne Leerredenen, over Jes. LX, Zach. XIII, Matth. II, en Joh. VII, gemeen maekt. Ze behelzen ene beknopte verklaring dier Hoofdstukken, en aendrang van het leer- | |
[pagina 428]
| |
zame in dezelven vervat; het welk zyn Eerwaerde met zulk een onderscheidend oordeel uitvoert, dat deze zyne manier van behandeling hare wezenlyke nuttigheid hebbe; des zyne Leerredenen met vrucht gelezen kunnen worden. - Het inzien en nagaen van 's Mans aenmerkingen, over de aloude voorzeggingen aen Israëls Volk gedaen, bepaelde ons bykans terstond, om dezen tot een stael zyner denkwyze over te nemen; en 't komt ons voor, dat derzelver plaetzing van dienst kan zyn, om zommigen onder 't oog te brengen, wat men daeromtrent hebbe gade te slaen, op dat wy ons, gelyk hy zich uitdrukt, ‘noch door losse bespiegelingen, noch door vooroordeelen, noch door 't gezag van anderen, van 't smalle spoor der waarheid laaten aftrekken: daar het toch onze eenige bedoeling moet zyn, de meening van den H. Geest in het woord te treffen.’ Ter bevorderinge hiervan, laet hy, in zyne eerste Leerreden, over Jesaia LX, enige aenmerkingen, nopens dit onderwerp, vooraf gaen, welken hy tot zyn byzonder beoogde aenvoert; maer die tevens van een algemeen nut, in 't lezen der Prophetische Schriften, kunnen zyn. Hy stelt dezelven indezervoege voor. ‘Vooreest merk ik aan, dat het voornaamste en eerste oogmerk dier Voorzeggingen geweest zy, om de Israëllers zelven nuttig te zyn in de bevoordering van hunne weezenlyke belangens: om hen aan te spooren tot een bestaan en gedrag, overeenkomstig het Verbond, dat de Heer met hen hadde opgerigt, en de bedeeling der genade, waarmede zy bevoorregt waren. Dit is in 't byzonder waar, gelyk de groote Lowth te regt aanmerktGa naar voetnoot(*), ten aanzien van die Voorzeggingen, dewelke door de aankondiging van de heilrykste beloften of ontzaglykste bedreigingen dienden, om het volk te vertroosten of te verschrikken. Dit vertrouwe ik dat van geenen onbevooroordeelden Leezer kan, of zal, in twyfel getrokken worden. Wanneer derhalven in zoortgelyke voorspellingen geene duidelyke kenmerken gevonden worden, dat dezelve op laatere dagen zien, is niets natuurlyker, dan dat men dezelve op der Jooden lotgevallen toepasse; en wel bepaaldlyk op die, dewelke het naast komen aan den leeftyd van dien Propheet, die dezelve verkondigd heeft: in zo ver ze namentlyk daarop betrekkelyk kunnen gemaakt | |
[pagina 429]
| |
worden. Want veelmaalen neemen de Propheeten, van uitwendige verlossingen spreekende, daaruit aanleiding, om tevens te handelen van die uitneemende verlossing, die Vorst Messias in 't laatste der dagen zoude aanbrengen, als zynde dit de eenige grondslag van alle weldaaden, die God immer aan zyn volk beweezen heeft. Ten tweeden merk ik, op het voetspoor van denzelfden grooten LowthGa naar voetnoot(†), aan, dat de Propheeten, in zoortgelyke voorzeggingen, om het volk te vertroosten of schrik in te boezemen, zig veelal bedienen van verscheidene beeldtenissen en het opeenstapelen van uitvoerige beschryvingen, om de blyde en treurige lotgevallen van een volk, op eene zielroerender en treffender wyze, voor te stellen. Dit heeft in 't byzonder plaats in stukken, die in dichtmaat geschreeven zyn, gelyk dit van ons text-cap., onzes erachtens, meer dan waarschynlyk is; al wilde men dit, aan den evengenoemden geleerden Bisschop van Londen, niet toestemmen, met betrekking op 't gansche boek van Jesaias voorzeggingen. Hieruit volgt, dat men zig in zoortgelyke voorspellingen niet angstvallig moet verpynigen, om alle uitdrukkingen en spreekwyzen van elkanderen te onderscheiden: dewyl de laatste dikwyls dienen; of om de eerste op te helderen; of om den styl verhevenheid, luister, kragt en achtbaarheid by te zetten. Men heeft dus in zulke Godspraaken voornamentlyk maar te letten, gelyk de doorkundige LowmanGa naar voetnoot(§) opmerkt, op het oogmerk en de meening der voorzegging in 't algemeen; en wat het geheel, met zigzelve vergeleeken, ons beschryft. En dit is, zoo het ons voorkoomt, eene aanmerking, welke, mits men dezelve niet te ver uitstrekke, eens ieders goedkeuring zal wegdraagen, die zig eenig denkbeeld vormt omtrent het vuur van eenen Redenaar; vooral van eenen Dichter; allermeest van eenen Oosterling, wanneer hy het gemoed zyner hooreren of leezeren zoekt te treffen. Onze derde aanmerking is, dat de Heer, in eene menigte van voorzeggingen, de heilrykste beloften, en de schrikbaarendste bedreigingen gedaan heeft aan zyn oud Volk, waarin Hy den bloei van deszelfs kerk- en burgerstaat, op 't allerluisterrykste, met de leevendigste trekken, afteekent, of deszelfs verwoesting en ondergang met | |
[pagina 430]
| |
de aakeligste verwen afmaalt: die veelal, zoo niet altyd, voorwaardelyk moeten opgevat worden, of schoon zulks daar by niet vermeld word. Dit zou ik, met den beroemden WitsiusGa naar voetnoot(‡), door eene meenigte voorbeelden kunnen staaven. Dan waartoe hierover uitgebreid, daar de Heer, volgens Jer. XVIII:7-10, zelf verklaart: In een oogenblik zal ik spreeken over een volk en over een koningryk enz.Ga naar voetnoot(**). ‘En hier uit volgt onze vierde en laatste aanmerking: dat, wanneer 'er in eene voorzegging, aan 't Joodsche Volk gedaan, kenmerken gevonden worden, die ons aanwyzen, dat dezelve op hunnen staat, in de naast volgende tyden, toepasselyk zy, men dezelve niet op laatere dagen, op de tyden van 't Nieuwe Testament, zonder ligtvaardigheid, mag brengen, al is het dat men de juiste vervulling van dezelve, in dien tyd, waarop de kenmerken ons wyzen, niet kan aantoonen. Dit immers kan veroorzaakt worden, of door gebrek aan genoegzaame gedenkstukken van die oudheid: denk, by voorbeeld, aan voorzeggingen, die op de Moabiten, Edomiten en zoortgelyke volkeren, of op de tyden der Maccabeen zien; of om dat zulk eene voorspelling, of schoon dit niet gemeld staat, voorwaardelyk was: wanneer, dit laatste plaats hebbende, gelyk in zeer veele gevallen, de uitkomst, zoo als bekend is, aan dezelve niet kan beantwoorden. Denk maar alleen aan de prediking van Jonas te Ninevé: nog veertig dagen, en Ninevé zal omgekeerd worden.’ Zyn Eerwaerde brengt deze algemene aenmerkingen byzonderlyk over op zyn Text-capittel Jez. LX, 't welk zommigen verklaren, als lynrecht slaende, op den heerlyken kerkstaet in 't laetste der dagen; terwyl anderen van oordeel zyn, dat men hier hebbe te denken, op de herstelling van Juda's Kerk- en Burgerstaet, na de verlossing uit de Babylonische gevangenis; welk laetste gevoelen ook onze Uitlegger omhelst, nadien de daer in voorkomende kenmerken hem, zyns oordeels, hier toe bepalen. Hy brengt ons deswegens het volgende, dat wy echter, om dit Artykel niet te uitvoerig te maken, hier en daer wat zullen inkorten, onder het oog. ‘1. Elk, die dit Hoofdstuk met behoorlyke aandacht | |
[pagina 431]
| |
leest en herleest, zal moeten toestemmen, dat overal van Jeruzalem, als den zetel van den waaren en openbaaren Godsdienst, alwaar de Heer alleen zyn volk, de kerk, vergadert, in 't zelve gesproken wordt. - 2. In alle Godspraaken, niet alleen die op den heerlyken kerkstaat in 't laatste der dagen zien, maar ook in die, in welke de toebrenging der heidenen, in het begin van de dagen des Nieuwen Testaments, voorspeld wordt, is overal de belofte, en dit brengt de natuur der zaake mede: dat het licht der kennisse en der waarheid over hen zal opgaan. Dit, vertrouw ik, zal my elk kundig Bybelminnaar toestemmen. Maar hoe strookt hiermede, dat, wanneer de belofte, in dit Hoofdstuk gedaan, vervuld zoude worden; des Heeren licht alleen over Jeruzalem, zyn Volk, zal opgaan; maar duisterheid de aarde bedekken, en eene dikke donkerheid de volkeren? vs. 2. Is dat eene belofte aan, en een kenmerk van den heerlyken kerkstaat, of van dien des Nieuwen Testaments? Zie ook vs. 3. Voorzeker dit bepaalt onze aandacht tot Juda's Volk, na de wederkeering uit Babel in CanaanGa naar voetnoot(††). 3. Op deezen tyd ook, en niet op eenigen tyd van 't Nieuwe Testament, past, onzes erachtens, vers 9. dat de scheepen van Tharsis hunne kinderen van verre zouden brengen: want onder 't Nieuwe Testament is de kerk van Christus nimmer tot eene plaats bepaald geweest. Zie ook vers. 4. en nederwaarts. 4. En dat ik kortheidshalve niet spreeke van 't geene vs. 7. van de rammen van Nebajoth; vs. 12. van volkeren, die Juda niet zouden dienen; vs. 13. van de herbouwing des Tempels, getuigd wordt; en verscheidene andere spreekwyzen en byzonderheden, die in dit Hoofdstuk voorkomen, welke men niet, dan zeer gedrongen, en oneigenlyk, van de Kerk onder 't Nieuwe Testament verklaaren kan: zoo wil ik, eindelyk, de beslissing van deeze zaak volvaardig aan het wel- en onzydig wikkend oordeel myner Leezeren overlaaten, op welk een tydperk des Heeren eigene verklaaring ons wyst, vs. 15. vergel. met vs. 10. Is de beschryving vs. 15. in plaatze dat gy verlaaten en gehaat zyt geweest, zoo dat niemand door u heenen ging: is, zeg ik, deeze beschryving niet veel eenvoudiger en natuurlyker, als men dezelve opvat van Jeruzalem, toen de Jooden te Babel in gevangenis waren; | |
[pagina 432]
| |
dan van de kerk onder 't Nieuwe Testament, ten tyde van deeze of geene vervolginge? Kan men dan van dezelve gevoeglyk zeggen: dat ze zoo verlaaten en gehaat was, dat 'er niemand door heen ging? Maar in 't byzonder, hoe kan God, ten aanzien van de kerk, zelfs in eenen weg van de sterkste beproeving, volgens vs. 10. zeggen: in myne verbolgenheid heb ik u geslagen? Dit is in volle kragt waar, van 't Joodsche Volk, toen de Heer het aan de Babyloniers heeft overgegeeven; maar past dit op de kerk onder 't Nieuwe Testament, ten tyde van derzelver verdrukking? Wie zal dit zeggen? Vloeit niet alle loutering van 's Heeren Volk uit liefde voort?’ Dit alles bepaelt ons, zynes agtens, ten duidelykste tot het tydperk van der Jooden optogt uit Babel naer Canaan: intusschen betwist hy anderen de vryheid niet, om hier op latere dagen te denken; doch hy ziet 'er geen noodzaeklykheid toe; of schoon het hem niet mogelyk zy, de vervulling der belofte, in alle deelen, in dien vroegeren tyd aen te wyzen. Edoch zulks baert geen zwarigheid; dewyl men deze belofte als voorwaerdlyk heeft te beschouwen; en 't goed gedrag der Jooden, terstond na hunne wederkeering, ons genoegzaem doet zien, waerom wy wel de beginzels, maer niet de volkomen vervulling, dezer belofte kunnen aentoonen. ‘Misschien zal iemand (vervolgt hy,) hier echter nog denken, penb. XXI en XXII, vinden wy, in de beschryving van 't Nieuwe Jeruzalem, geheele gedeeltens uit deeze voorzegging aangehaald. Hieromtrent merk ik slechts aan, voor eerst, dat Johannes zig niet op Jesaias beroept; noch op eene of andere wyze verklaart, dan zal geschieden, of vervuld worden, 't gene door Jesaias gezegd is. Hy zinspeelt derhalven maar alleen op 't gene hier voorkomt; en dus legt 'er geene de minste kragt van bewys in, dat Jesaias 't zelfde Jeruzalem met Johannes moet bedoelen. Dit zal my een ieder gereedlyk toestemmen, die de regelen der uitlegkunde eenigzins verstaat. Ten tweeden, het komt my, behoudens beter oordeel, nog 't waarschynlykste voor, dat Johannes, in de aangehaalde plaats, niet den heerlyken kerkstaat, in 't laatst der dagen; maar den slaat der heerlykheid, na de voleindiging der eeuwen, beschryft.’ |
|