Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Leerredenen over het Leeven van David. Door Paulus Bonnet, Predikant te Rotterdam. Tweede Deel. Te Rotterdam, bij P. en J. Holstein, en te Utrecht, bij A. van Paddenburg en G. van den Brink Jansz., 1788. In gr. octavo 568 bladz.By de asgifte van het eerste Deel een verslag gegeeven hebbende, van den aenleg en het oogmerk deezer LeerredenenGa naar voetnoot(*), zullen wy nu uit dit tweede Deel, op dezelfde wyze ingerigt, een staal der uitvoeringe overneemen; 't welk den Leezer 's Leeraers manier van verklaren onder 't oog zal brengen. Davids komst en wedervaren te Nob, 1 Sam. XXI:1-9, strekke hier van ter proeve. Zyn Eerwaerde laet zig, na eenige voorafgaende aenmerkingen, deswegens aldus uit. ‘David komt te Nob, tot den Priester Achimelech. En hoe ontmoetten deeze mannen elkanderen? Achimelech, met groote verlegenheid; maar David, met eene houding, welke geschikt was, om die verlegenheid te verbannen en gerustheid in te boezemen. En, zegt het heilig geschiedverhaal, Achimelech kwam beevende David te gemoete, en hij, de reden van zijne ontroering te kennen geevende, zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u? - Davids staat en rang vorderde, dat hij, uitgaande, door een gevolg van krijgslieden en dienaars vergezeld wierd. Zoo was Achimelech gewend David te zien; nu ziet hij hem, alleen. Dit is vreemd. Dit treft den ouden man. Dit, vermoedt hij, zal wat kwaads beduiden. Te gereeder viel hij in zoo kommerlijke gedachten, doordien hij, ongetwijfeld, wist, hoe gewelddaadig Saul Davids leven belaagde. Des hij, David tot zich ziende komen, hem ontstelt te gemoet gaat, en met beevende stem vraagt: Wat, ô, David, zegt dit? | |
[pagina 422]
| |
gij alleen hier, en geen man met u! - Een liefhebber van Vaderland en Kerk wordt in het hart getroffen, wanneer hij in 't vermoeden valt, dat zij, die beide voorstaan en schraagen, in eenige zorgelijke ongelegenheid zouden geraaken. Achimelech ontmoet David met groote verlegenheid. Dan David ontmoet Achimelech, met eene houding, die geschikt was, om Achimelechs verlegenheid te verbannen, en hem gerust te stellen. En David, dus vervolgt het geschiedverhaal, zeide tot den Priester Achimelech: De Koning heeft mij eene zaak bevoolen, en hij zeide tot my: Laat niemand iet van de zaak weeten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u gebooden hebbe. Dit antwoord moest dienen, om Achimelechs bevreemding wech te neemen, en het vermoeden van iet kwaads en zorgelijks uit 's mans hart te verdrijven. - Maar David, wat daar van zij, hoe komt een man, als gij, zoo alleen? wat moet dit beduiden? De jongelingen nu, zegt hij, die mij vergezellen, heb ik de plaats van zulk eenen te kennen gegeeven; d.i. Ik heb hen op zekere plaats bescheiden, daar ik hen, en zij mij zullen vinden. Deeze verklaaring moest dienen, om het nadenken bij Priester Achimelech, daar uit ontstaan, dat hij alleen en zonder gezelschap kwam, wech te neemen. - Dat David door eenige manschap, in zijne vlugt, verzeld geweest zij, is uit den aart der zaak zoo waarschijnelijk, als uit 's Heilands zeggen zekerGa naar voetnoot(†). Wat moeten wij van deeze houding, van dit zeggen van David, denken? - Hij was, aan den eenen kant, niet verpligt, den Hoogepriester het geheim van zijne zaaken te ontdekken. Aan den anderen kant, was hij verpligt, als hij iets zeide, de waarheid te zeggen. - Ik zeg, hij was niet verpligt het geheim van zijne zaaken den Hoogepriester te ontdekken. Zaaken, welken geheimhouding vorderen, worden best, buiten uitersten nood, aan niemand vertrouwd. Men kan toch gemaklijker iemand doen hooren, dan doen zwijgen. De vriendschap zelve verbood het hier David, Achimelech zijnen vertrouweling te maaken. Het geen David nu met dien Priester sprak, en het geen dees aan hem deed, liet hem bij Saul buiten schuld; maar had David hem het geheim ontdekt, hoe had hij zich bij Saul kunnen verantwoorden? - | |
[pagina 423]
| |
Hoe meenig kwam in lijden, door dingen te weeten, waar van hij veilig onweetend had kunnen blijven! Maar aan den anderen kant was David verpligt, als hij iets zeide, de waarheid te zeggen. Heeft David dit gedaan? Neen. Waarheid was het, dat hij gezelschap met zich had. Voorzichtig was het, dat hij, te Nob koomende, die van zich verwijderde, op dat hij te vrijer met Achimelech spreeken, en in die Stad te meer onbekend blijven mogte. Naar waarheid kon hij ook zeggen, dat de zaak, welke hij te doen had, spoed en geheimhouding eischte. - Maar onwaarheid was het, dat de Koning hem gezonden, en hem eenige zaak, nu uit te voeren, gebooden had. Onwaarheid was het, dat de Koning hem verbooden had, iets van de zaak, welke hij hem bevoolen zou hebben, aan iemand te zeggen. David maakt zich hier schuldig aan leugen. - Dan, men kon vraagen: waarom redt de schrandere David zich niet, behoudens de waarheid? Had hij Achimelechs vraag niet dus kunnen beantwoorden? Het geen ik te doen heb vorderde grooten haast: en wat 'er van de zaak en van mijn beleid in dezelve zij, zult gij eerlang te weeten komen. Dan, behalven dat de schranderste man niet alle oogenblikken even vaardig is, was hier eene omstandigheid, welke David in groote verzoeking bragt: - hij zag hier Doëg den Edomijter, een van Sauls knegten, den magtigsten onder Sauls herderenGa naar voetnoot(§). Dees Doëg heeft niet onkundig konnen zijn, van Sauls vijandschap tegen David, en van zijne onderneemingen tegen zijn leven. David, deezen man ziende, begreep aanstonds, in welk gevaar zijne vrijheid en zijn leven waren: - dat Doëg, vermoedende dat hij ging vlugten, hem ligtlijk aldaar kon doen vasthouden, om intusschen aan Saul kennis te geeven, en dus, dat zijn leven, door Jonathans zorge zoo zonderling gered, door deezen Edomijt in het uiterste gevaar stond. Het schijnt, dat David, om zich te redden, hebbe voorgegeeven, in 's Konings dienst, met een zaak van groot gewigt en uitersten spoed, belast te zijn: - wilde Doëg nu, bij Saul koomende, kennis van het gebeurde geeven; geen zwaarigheid; de kans, om hem te achterhaalen, zou dan vervloogen weezen. Zwaare beproeving, zeker, voor David! Verschoont | |
[pagina 424]
| |
dit zijne leugen niet? Geenszins! hij bezondigde ziels zeer. En zulks te meer, daar God, deezer dagen, en te Najoth, en door middel van Jonathan, zoo blijkbaar had getoond, dat Hij voor hem zorgde. Zoo ziet men, dat de godvruchtige, ook dan, wanneer hij de meeste reden heeft, om op God te vertrouwen, door eene onverwachte verzoeking verrast wordende, en dan niet met den Heere, maar met zijn eigen verstand, te raaden gaande, beklaagelijk in zonden kan vallen.’ De Eerwaerde Bonnet verklaert vervolgens het gesprek van Achimelech met David, over de Toonbrooden, en 't overleveren van dezelven, tot voedzel voor hem en zyne jongelingen; dan, om dit Artykel niet te uitvoerig te maeken, zullen wy ons alleen met ééne en andere byzonderheid uit het deswegens gezegde ophouden. - Nadien het overgeven der Toonbrooden zyne zwarigheid had, zo vraegt veelligt iemand, waerom dit niet voorgekomen? Waarom bragt de Priester zich en David in zulk eene verlegenheid? Zoo hij thans al geen gemeen brood, in of omtrent den Tabernakel, had, was het dan in zijn eigen huis niet te vinden? En indien hij het aldaar niet, of niet genoeg in voorraad hadde, waarom het niet in de Stad gekocht? En zoo de inwooners, elk voor zich zelven, het brood bereidden; was dan in gansch Nob niet een brood of vijf voor David te bekomen. - Dan, men gedenke, dat David alle reden had, om te verhoeden, dat zijne koomst aldaar zeer ruchtbaar wierd. Tot den Tabernakel en den Priester had elk vrijen toegang, en dit kon dus geen opzicht baaren; maar moeite te doen, om spoedig die brooden bijeen te brengen, moest der menschen aandacht wekken en navraag veroorzaaken. - Maar vooral heeft David, den reeds gemelden Doëg ziende, zulk een haast gemaakt om weg te vlugten, dat hij, zich als geen oogenblik aldaar vertrouwende, den Priester geen tijd gunde, om hem op eene andere wijze, al ware zulks mogelijk geweest, van leeftogt te voorzien.’ Het laetste gezegde van David, in 't vyfde vers, volgens onze gewoone vertaling; ende het is eeniger wijse gemeijn [broot,] te meer dewijle heden [ander] in de vaten sal geheijligt worden, is aen veelerleie uitleggingen en opvattingen onderhevig. Onze Uitlegger, opgemerkt hebbende, dat 'er, by den aenvang, naer den letter in 't | |
[pagina 425]
| |
Hebreeuwsch staet: En deeze weg is onheilig of gemeen; oordeelt, dat men het antwoord van David aldus kan opgeeven. Ja trouwends, de vrouwen zijn ons onthouden geweest, gisteren en eergisteren; ook zijn de vaten der jongelingen, (d.i. hunne gereedschappen, waarin zij deeze brooden zullen medevoeren,) heilig, alschoon de weg niet heilig is; doch hoe veel te meer zal het dan heden in de vaten geheiligd worden! Wanneer, bij uitbreiding, de zin deeze zal zijn. De jongelingen zijn rein; en ofschoon deeze weg, deeze reize, het bedrijf dat zij onderneemen, geen godsdienstig, maar een gemeen oogmerk heeft, zal nogthans dit brood, daar het nu van voor 's Heeren aangezicht is wechgenomen, heden in het vat, in welk het zal worden gedraagen, heilig behandeld worden. Of ook dus: Deeze weg is niet heilig; maar hoe veel te meer zal het heden in het vat geheiligd worden, of heilig zijn? Wanneer de zin, bij omschrijving, deeze zal zijn. De jongelingen, wees daar, ô Priester, gerust op, zijn rein; dit niet alleen, maar ook hunne vaten zijn, van het geen zou kunnen verontreinigen, onbesmet. Het is zoo, deeze weg, wijze of manier, dat wij van dit heilig brood met ons voeren en eeten zouden, is, ja, niet heilig; maar hoe veel te meer zullen wij bezorgen, dat het terstond in een rein vat gelegd, en heilig zal behandeld worden!’ Achimelech laet zich overhalen, geeft David de verzogte brooden, en deze is daer door uit zyne verlegenheid om leeftogt gered. Doch men zou hier mogen vragen. Mogt de Priester dit doen? Mogt David dit brood begeren en tot zich nemen? Volgens 's Heren wet, Lev. XXIV:9, was dit brood ter spyze van den Hoogepriester en zyne Zoonen, die 't mogten eeten, en wel in eene heilige plaets. Deze bedenking beantwoord de Eerwaerde Bonnet aldus. De onfaalbaare Uitlegger der Wet spreekt en den Priester en David hier van misdaad vrijGa naar voetnoot(‡); en dit is ons genoeg. Doch, om bedenkingen, welken hieromtrent zouden kunnen oprijzen, wech te neemen, zullen wij eenige oogenblikken besteeden, om en den Hoogenpriester, en David, in dit geval te verdeedigen, en 's Heilands verklaaring te billijken. | |
[pagina 426]
| |
Laat ons eerst onze aandacht vestigen, op den grond van 's Heilands verdeediging, en dan aantoonen, dat die grond, en het geen uit denzelven wettiglijk wordt afgeleid, voldoende werkt, tot verontschuldiging der beide genoemde persoonen. De grond van 's Heilands verdeediging is deeze: God wil barmhartigheid en niet offerandeGa naar voetnoot(**). Daar God beide in zijn Woord gebiedt, is het zeker, dat God die beide wil; derhalven is de zin dier woorden: God wil barmhartigheid boven offeranden. Wanneer, des, de omstandigheden eischen, dat men keuze doe, om, of met verzuim van godsdienstplechtigheden, barmhartigheid, of met verzuim van barmhartigheid, godsdienstplegtigheden te oefenen, als dan moet de oesening van barmhartigheid de voorkeur hebben. Trouwends, dit was ten allen tijde Gods verklaarde wilGa naar voetnoot(††). Eene aanmerking van groot gewigt. Het vleeschlijk Israël dacht en deed anders. Dit is niet zeer te verwonderen. Het valt gemaklijker, de voorhuid van 't vleesch, dan die des harten te besnijden, - de handen, dan het hart en den wandel te reinigen, - zijn vee, dan zich zelven den Heere op te offeren. Dan, daar de zedelijke pligten in Gods heiligheid, in 's menschen staat, en betrekkingen tot God, tot zijne medeschepselen, en zichzelven, gegrond zijn, is het buiten tegenspraak, dat God niet alzoo godsdienstplegtigheden eischt, als wel zedepligten; en dat, in gevallen, waarin men tusschen de eene en andere keuze moet doen, der oefening van zedepligten den voorrang toekomt. Zie daar den grond van 's Heilands verdeediging. Maar nu is de vraag, of deeze grond, en het geen uit denzelven wettiglijk wordt afgeleid, voldoende werkt, tot verontschuldiging van Achimelech en van David? - Letten wij eerst op David. Hij was zekerlijk in uitersten nood. Men behoeft, om dit te beseffen, geene Joodsche beuzelaarijen te baat te neemen. Ligtlijk begrijpt men, dat David, zonder zich van leeftogt te hebben kunnen voorzien, op de vlugt gegaan, nu moede en mat, en genoodzaakt, zijne vlugt om zijns levens wil spoedig voord te zetten, zich in den uitersten nood bevond. Het was thans voor hem, of brood, of de dood. - Letten | |
[pagina 427]
| |
wij op Priester Achimelech. Dees hield zich verzekerd, dat David, in 's Konings dienst, ter bevoordering van 's lands zaaken, genoodzaakt was, met zulk een buitengewoonen spoed te reizen, dat hij zich geen oogenblik langer, dan even noodig was, mogt ophouden; weshalven hij zich, in deeze omstandigheid, oordeelde in het geval van uiterste noodzaaklijkheid te zijn. Op deeze gronden meende de Priester, dat hij David van die toonbrooden mogt geeven, en David, dat hij die mogt neemen en eeten, - en zulks te meer, om dat heden, op den Sabbath, versche brooden in de gouden schotelen, op de tafel der toonbrooden, gelegd werden, waar door de oude brooden tot spijze werden voor de Priesteren. - Uit dit alles volgt, dat hier tegen over elkander stond, - of de Priester deeze brooden, die naar de Wet alleen door de Priesteren mogten gegeeten worden, aan David zou weigeren, en daar door hem en zijn gezelschap, en de hoogwigtige belangen van het Rijk, in de uiterste ongelegenheid storten: - dan of hij David, om dit onheil voor te komen, deelgenoot van het Priesterbrood zou maaken. - Billijk verkoos hij het laatste; weetende, dat God barmhartigheid wilde, boven offerande.’ |
|