| |
Proeven van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt. XIde Deel 2de Stuk. Te Leyden, by P. van der Eik en D. Vygh, 1787. In gr. 8vo. 132 bladz.
Schoon geene Prysversen bevattende, doet dit 2de Stuk des XIden Deels, van het Haagsche Genootschap, de voorige Stukken geene oneere aan. Het daar in voorkomend Dichtstuk, op Washington, is schoon, en doet ons, gissende, iets grootsch van het Leydsche Genootschap verwagten, 't welk dien Held tot een voorwerp hunner Prysgezangen gekozen heeft, en, volgens de Nieuwspapieren, na eene driemaal herhaalde opgave dier gewigtige stoffe, eindelyk naar wensch geslaagd is. Onder de daarop volgende Dichtstukken, verdient het vernuftig Stukje, Vulkaan gestraft, geen minder lof als overweeging voor de Nederlandsche Moeders, die hunne lieve Dochters nog zo vlytig in balynen borstharnassen dringen, tegen alle de Natuur- en Ontleedkundige redenen en bewyzen der Eskulaapen aan. Weshalven de Dichter, ten slotte, ook wenscht:
| |
| |
Dat eens die plaagen wendden. -
Dat niemand ryglyfmaker was,
Dan die de hoogte van Parnas
Eerst meette met zyn lenden.
Niet zelden trekken de Dichters party van het Contrast, nadien de menschen zeer gewoon zyn, om van het eene uiterste tot het tegengestelde over te slaan. Om zodanige dwaasheden bespotlyk te maaken, schynt het dichtpenseel by uitstek geschikt te zyn. het volgende voorbeeld zal dit bevestigen. Elk waar beminnaar van het schoone pryst het oude of antieke, zonder het moderne of nieuwe, dat schoon is, daarom te laaken. Elk waar beminnaar van het moderne doet insgelyks; het nieuwe behaagt hem alleen als het schoon is; en de Antieken worden nimmer van hem mispreezen, dan wanneer zy de natuur verlaaten. Doch veeltyds zyn de Kunstbeminnaars zo sterk, of met de Antieken of met de Modernen ingenoomen, dat zy, aan weêrszyden, een van beide pryzen of laaken, alleen om dat het Antieken of Modernen zyn: waar door dan het waare schoon geheel vergeeten, of in een valsch licht geplaatst wordt. De Heer c. vlieg, een vernuftig Dichter in 's Hage, heeft dus zeer gepast, zulk een Voorstander der Oudheid, op de volgende wyze, in een belagchlyk licht gesteld: laatende het aan een ander Vernuft over, om 'er den Voorstander van het Nieuwe tegen te plaatsen: zullende het waare punt dan zeker tusschen beide inliggen.
Anticus lacht om al 't moderne,
By de ouden is het pit, de kerne,
Anticus is een raare klant,
Verwaand, gelyk een schoolpedant,
Zegt, met een hooge borst: ‘Ik geeuwe
By 't wangeschryf der agttiende eeuwe.
Al wat men daaglyks bakt en brout
Is wat vernis en klatergoud,
Is, op de keper recht bekeeken,
't Rampzalig gasthuis vol gebreken.
Wy menschen zyn niet agter 't fyn,
Geleerdheid, adel, rinsche wyn
En de aardewerken der Chineezen
Zyn nimmer te oud om goed te weezen.
Al 't nieuwe heeft niets van belang,
Zelf lachtme iets toe in de oude Slang.
'k Lees Langendyk, ik lees van Merken,
'k Lees Poot en de uitgebreide werken
Van Hoogvliet, Smits, van Feitama,
't Zyn mooije klanken, woorden, ja!
| |
| |
'k Heb d'ouden menig uur ontstolen,
Om by die nieuwen rond te doolen;
Door schade wordt men wyzer vrind,
Was steeds de spreuk van Wittekind,
Den tydgenoot van Charlemanje;
Het nieuwe is al de henker franje,
Al 't zaakelyke is uitverkogt,
Heel de oudheid wordt te schaars bezogt,
Dat men met deeze zich verzoene.
Men leez' de Mechelsche Pioene,
't Couwoerdeken van Herentals,
ô 't Is zo vindingryk! zo mals!
'k Sleet menig nachtje in myne kleêren
Om Spiegel te anatomizeeren,
En las, by heldren maaneschyn,
Het Goudsch Cronykske en Claas Colyn.
Wat zynwe toch maar sobre zangers
By die verstorven Pindusgangers,
Zich baadende in den hengsteplas,
Of Maro aller Vader was.’ -
Hy droomde onlangs van Willeramus,
En riep: van Maarland te laudamus!
Zyn vrouw schreeude, in den slaap gestoord:
Myn lieve man die wordt vermoord!
Neen, riep hy, wyf, ik was vol yvers
Voor de agter bank geworpen schryvers,
Doch zweere by den gulden Troen,
Ten zy men zich met my verzoen,
Dat ik hier namaals koome en spooke
Met Anna Byns en Melis Stoke.
Wel dat 's een mislyk droomen Jan,
(Zei Trui) wel ventje ik beef 'er van,
'k Dagt heusch dat jou een snees Hebreeuwen
Ontweldigde eenen zak vol zeeuwen.
Maar egter, tot zyn bitter kruis,
(Is Salomon ook altyd t' huis?)
Had hem dit Truitje, ryk in zeden,
Volschoon, met welgevormde leden,
Onlangs bekoord, doch jong, en kon,
Juist om dit laatste epitheton,
Hem op den duur niet vergenoegen;
Om met dit kalf dan lang te ploegen,
Wenscht hy zeer flaau dat moog geschiên,
De dood zal mooglyk dit voorzien;
Haare ouders trouwens en haar maagen
Zyn allen vroeg naar 't graf gedraagen,
En heeft reeds, zo dit eens gebeurt,
Eene andre byslaap opgespeurd:
| |
| |
Een maagd vol rimpels boven de oogen,
Der dartle jonkheid lange onttoogen,
Die reeds geharde kevels heeft,
In 't herfstsaisoen van Sara leeft,
Wier leevensboom begint te dorren,
En daaglyks zeer naïf kan knorren,
Reeds met den eenen voet in 't graf,
Dus oud - en dit doet alles af.
|
|