| |
| |
| |
Proeven van Kunst en Weetenschap, door A.H. Hagedoorn. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 294 bladz.
De Heer hagedoorn deelt, gelyk hy schryft, ‘zynen Landgenooten ongemaskerd mede eene kleine Verzameling van Lettervrugten, die in zyn opluikende jeugd gezaaid, en onder de begunstigende invloeden eener weldaadige Voorzienigheid, in den Zomer van zyn leeven gekoesterd, en tot een volkomener wasdom gebragt zyn.’
Den oorsprong ontleenden zy uit een Gezelschap ‘van Wysheidlievende Vrienden, welke zich byeen schaarden, om weeklyks een heilryk onderwerp te ontvouwen, tot onderlinge oeffening en bevordering van den bloei der Geleerdheid en fraaie Letteren.’ Ze zyn negen in aantal, en voeren de volgende Opschriften. - I. Beschouwing van de Wysbegeerte, als een bron van geluk. - II. Beschouwing van den verschillenden geboorteäart en hoofdneiging der Menschen. - III. De onderscheiden geäartheden der Menschen nader verklaard en bevestigd. - IV. Het stelzel van leeuwenhoek, over de Generatie, onderzogt. - V. Het stelzel van buffon, over de Generatie, onderzogt en wederlegd. - VI. Het stelzel van haller, over de Generatie, onderzogt en aangepreezen. - VII. Beschouwing der Onregelmaatige Eigenliefde. - VIII. Vervolg der Beschouwing over de Onregelmaatige Eigenliefde. - IX. Tweede vervolg der Beschouwing over de Onregelmaatige Eigenliefde.
Bevreemt het veelen, dat de Heer hagedoorn zich heeft kunnen verledigen, om het geheim der Generatie, benevens Zedekundige Stoffen, ook tot een onderwerp zyner Beschouwinge te stellen, daar dit een onderwerp is, 't welk niet alleen tot de taak der Artsen behoort, maar ook, onder de onbekende kundigheden, den rei aanvoert, en hierom nutloos schynt voor 't Menschdom; hy dient hun, in zyne Voorrede, daar op in deezer voege. - ‘Ik meen hier op, onder anderen, te mogen aanmerken, dat de natuurlyke Huishoudingkunde van 't menschlyke Lichaam myne geliefkoosde speelpop geweest is van myn prille jeugd af, dat ik my, naar myne omstandigheden het toelieten, in die genoegelyke en oorbaare weetenschap, op voorlichting van grysërvaren Es- | |
| |
culapen, met eene altoos levendige Genie geoefend heb; verder dat zekere voorkomende gelegenheid my tot een geleidelyk onderzoek, naar het eerste grondbeginzel en de vorming van onze kleine Wonderwaereld, heeft aangemoedigd; hier by komt nog, dat eene natuurlyke bespiegeling van onzen dierlyken oorsprong niet onvrugtbaar is: dewyl zy aan schrandere Geneesheeren aanleiding kan geeven tot dieper naarspooringen, dezelve leert bedagtzaam denken over verhevene Godsgeheimen, en eindelyk het opmerkzaam Menschdom aanprikkelt, om den oneindigen Schepper, die onbegrypelyk is in zyn bestaan en werken, te verheerlyken en te aanbidden: om nu niet te zeggen, dat de voornoemde bedenking te veel bewyst: dewyl uit dezelve wettig kan afgeleid worden, dat men alle onderzoekingen omtrent natuurverborgenheden zou moeten staaken.’
De drie Verhandelingen over de Voortteeling, wegens welke de Schryver zich, op gemelde wyze, verdeedigt, beslaan geen gering gedeelte van dit Werkje, zyn de bearbeidste van alle, en zullen met genoegen geleezen worden van de zodanigen, wier weetlust zich opgewekt vindt, om dit duister natuurgeheim na te speuren. Wel eens zullen zy uitweidingen ontmoeten, die niet strikt tot de zaak behooren; doch alzins reden vinden om des Schryvers goede en Godsdienstige oogmerken en zedigheid, in het bepaalen, te pryzen. Immers het Stelzel van haller, voorgesteld, verklaard, beweezen en verdeedigd hebbende, verklaart hy. ‘Men moet echter niet vermoeden, dat wy het van alle bedenklykheden ontlast, en daar door de geheimzinnige leer der voorttélinge geheel openbaar gemaakt hebben. Neen, deze verborgenheid blyft nog met veele wolken van duisterheid bedekt, zo dat wy ze niet dan in de schemering beschouwen. Wy moeten met den schranderen bonnet ootmoedig bekennen, dat de verklaaring van het geheim der werktuiglyke deelen, in de bevrugting, boven het bereik der Wysbegeerte is, en dat het geen zy 'er over wil bepaalen, op een gelukkigen inval van schynbaar waarschynlyke onderstellingen steunt. Dan, de erkentenis van onze onkunde, raakende het verborgene der voorttéling, pleit niet tegen, maar voor, den Heer haller, dewyl hy veronderstelt, dat het kunststuk van 't menschlyk lichaam, hy de waereldschepping reeds geschetst was, en dat de voorttéling alleen bestaat in eene ontwinding, veroorzaakt door eene
| |
| |
levendigmaakende vloeistoffe. In dit zamenstel speelt derhalven geen Magnetische, Werktuigkundige, of andere onbekende kragt, de hoofdrol om lichaamen te vormen; maar alleen het scheppend vermogen van den Onëindigen God.’
De Heer hagedoorn betuigt, ‘naar den tegenwoordigen schryftrant, een vryen en onbedwongen styl, overeenkomstig den aart van bespiegelingen, verkooren te hebben, zonder zich echter te durven vleijen, dat dezelve geheel aan den Attischen smaak van kiesche Aristarchen voldoen zal.’ - Zonder ons dien smaak, en die hoedanigheid, aan te maatigen, moeten wy bekennen, over den styl niet ten vollen voldaan te weezen, dezelve is ongelyk, doorgaans zwellend, en geenzins van gemaaktheid vry te spreeken. Men proeve dit volgende, uit de Verhandeling over den verschillenden Geboorteäart en Hoofdneiging der Menschen ontleend.
‘Iedere soort heeft, (onder de verschillende rangen der burgerlyke maatschappy,) wel ingezien, zekeren geboorteäart, uit kragt van welken zy eene byzondere bezigheid verkiest. En, om hier in eenigzins geördend te spreeken, meen ik niet onvoegelyk de menschen in drie hoofdsoorten te mogen verdeelen: namelyk, daar zyn 'er die alleen of meest grofzintuiglyk werkzaam zyn: een tweede soort voegt by de poogingen der zinnen niet alleen de verbeelding en het geheugen; maar ook het verstand, oordeel en vernuft; terwyl de derde rang van menschen zich van het zinnelyke en stoflyke poogt af te zonderen, om zuivere en afgetrokke waarheden te bevatten. De eerste en laagste soort van menschen is doorgaans ongevoelig van hart, stomp van geest, vlottende van begrippen, en verwilderd van verstand, door verwarde denkbeelden: daar toe behooren weezens, die in de slaafachtigste handwerken en beuzelachtige bedryven zich verlustigen, waar van anderen hunner soortgenooten de walg steekt. Ik zie onder die den zwoegenden Landman door een kragtigen spoorslag aangedreeven, om den stuggen grond van zyn digtstoppeligen akker te doorploegen, in weêrwil van de woedenste onweêrsbuijen, die hem bestormen: ik betrek hier onder alle die laagkruipende verstanden, die alleen vermaak vinden in schemerende en telkens wisselende vertooningen van zaken, wufte menschen, die altoos by 't gekras der fiöolen verkeeren, die hun kostlyke levensuren spillen in het schommelen der kaartebladen,
| |
| |
het zinnelyk vermaak der schouwburgen, of het bewierooken der Modegodinne, die, als andere Lucullussen, hun hoofdwerk maaken, om dagelyks hunne smaakzenuwen te streelen met de lekkernyen van lucht, aarde en zee. Zie daar voorwerpen, die zich door de grove zintuigen laten leiden, en in wezenlooze verbeeldingen berusten, wezens, waar van 'er, uit kragt van de neiging der heerschende verdorvenheid, in levenswys, niet weinig zwemen naar vernuftlooze Dieren.
Dan, 'er zyn menschen, van edeler stof gekneed, redelyke wezens, die het bestaan der zedelyke, zo wel als burgerlyke, waereld opluisteren, en met de zinnen de verbeeldingskragt, het geheugen, vernuft en oordeel paren. Hiertoe behooren regtäarte Kooplieden, die, door nyvere vlytigheid, en zorgenden herssenarbeid, pylers van de beurs en werkmeesters der bloeijende waereld van hun vaderland worden. Onder dezen vind ik ondeeligen, die zich, met een onuitbluschbaaren yver, benaarstigen in het beoefenen der spraakkunde, die, langs een weg, meest met doornen bezaaid, tot de oorsprongen, overeenkomsten, eigenschappen en bevalligheden der talen doordringen; ik vind hier geesten, met een geweldige drift bezield, om in de goudmynen der oudheden te graaven, die de marmeren brokken, en gedenkwaardige puinhoopen van Persepolis en Memfis omwroeten, half versleeten pergamenten en uitgevreten munten met de oogen van een Links begluren, en dus een' zedelyken smaak hebben in het onderzoek van zaken, waar aan anderen met wanlust denken. Ik vind onder deze verdeeling ook Geschichtkundigen, die de lotgevallen der volken naardenken, en daar uit regels smeden, ter bloeijende welvaart van koningryken, vorstendommen en gemeenebesten. Ik bemerk hier Redenaars, Muzykmeesters en Poëten, vernuften, die de kunst van welzeggen met gegronde redekavelingen huwen, die het oor streelen, om het hart te raaken, en de ziel door de zintuigen weten te overmeesteren, vindingryke geesten, die zich van beeldsprakige spreekwyzen bedienen, om de hartstochten te roeren, en de sluimerende aandagt te verlevendigen. Ik paar met de Poëten inzonderheid de Schilders, die, als naauwverwante spitsbroeders, hand aan hand, ten reije gaan. Ik merk in deze edele tweelingen eene ingeschapen neiging tot de leslykste kunsten, eene natuursdrift, die, als 't ware, door Godlyke inblaazingen en hemelsche verrukkingen bezield, de
| |
| |
Schilders tot Poëten, en de Poëten tot Schilders vormt, om, door onnaarvolgbaare meesterstukken, hunnen naam te vereeuwigen. Onder dezen rang van zinnelyke, doch tevens vernuftige, wezens plaats ik ook de groote Regtkundigen, die uit de Natuurlyke, Romeinsche en Vaderlandsche Grondwetten, de onschuldige onnoozelheid verdedigen, het onregt logenstraffen, en het arglistig bedrog ter straffe doemen; ook die soort van Wysgeeren, die de voorzienige Natuur in haare werken naarsporen, de oorzaken der verschynzelen door kunstproeven uitvinden, en, met een onverzadelyken trek. naar de waarheid dorsten, mits dat ze zich door beelden aan den geest vertegenwoordigen. Onder deze hoofdsoort vind ik nog verscheiden ondersoorten, welke, ieder met byzondere driften, haare geliefkoosde voorwerpen troetelen: dus zyn 'er vernuften, die, door eene vrywillige keus, zich aan de tuigwerkkunde overgeeven, die de kragten der vry bewogen ligchamen, door een toegepaste wiskunde, verklaren, en hier mede de gezigt-, water- en molenbouwkunde paren. Anderen hellen het meest over naar de onderzoekingen van de drie Ryken der Natuur. Onder dezen vindt men Plantkundigen, die, met een onbezweken naarstigheid, de bloem- en kruidryke paden van het land doorzoeken, die, met een taai geduld, gepaard met onbeschryffelyken arbeid, de geslachten, soorten en rangen, der groeijende wezens in orde schikken, en hunne kragten weten te beproeven. Een ander vindt weêr vermaak in de onderaardsche rykdommen der bergen, in de naarspooringen der heilzaame zouten, grove en fyne steenen, geringe en kostbaare metalen. Een derde vindt zich door de Natuur geleid tot de nutbaare kennis van de dieren, om hunne uitgestrekte geslachten en soorten te bevroeden, hunne willekeurige neigingen en zielverbaazende kunstdriften op te speuren, en hunne ware geschapenheid in te zien. Hier by ontdekt zich inzonderheid een verschillende geest, die niet zonder gewaarwording van eene heimelyke verrukking,
het werktuiglyke en dierlyke konststuk van 't menschelyke ligchaam kan beschouwen, die niet te vreden is met de uiterlyke beschouwing der volmaakte overeenstemming van dit ligchaam, maar ook de verborgen schuilhoeken der kleene waereld doorsnuffelt, en, met een gewapend oog de fynste vezeltjes opspoort, welke anders het bloote oog ontsnappen. Hier by voegen nog anderen de kennis, die de werking der natuurlyke
| |
| |
Huishoudingkunde en den gezonden en zieken staat van het volkonstige ligchaam, volgens zekere grondwetten bepaalt. Eindelyk, tot dezen rang breng ik ook de Aerdryks-, Tydreken-, Uurwyzer- en Hemelloopkundigen, vernuften, die de hoegrootheid, gestalte en verdeelingen van onzen waereldbol meet- en rekenkundig bepalen, die de raswentelende gebeurtenissen der menschen aan vaste tydperken verbinden, die den snelvlugtenden tyd zelven in zynen loop naarstreeven, die vervolgens, met eene doordringende schranderheid begaafd, als 't ware, naar de starren vliegen, en de loopkringen, middenlynen en afstanden der hemelsche ligchamen afmeten, en in 't kleen, met duidelyke trekken, op gelyke oppervlakten uitbeelden.
‘By deze lofwaardige ry van wysgeerige vernuften plaats ik, ten laatste, die van den derden rang. Dit zyn die redenmagtige wezens, welke zomtyds van de boeijen der sterffelykheid ontslagen schynen, en met hunnen vluggen en scherpzienden geest op de vleugels van bovennatuurkundige bespiegelingen zweeven, geesten, die, terwyl de zinnen geboeid zyn, de zuiverste en afgetrokkenste waarheden beschouwen, en, langs een keten van sluitredenen, tot de verborgenheden der geesten, en de Bron der oorspronglyke Wysheid, opklimmen, deugdgezinde menschen, eindelyk, die, door een heilig vuur ontstoken, zich geheel aan den Godsdienst toewyden.’
Wy zullen ons over deeze rangschikking, waar aan, onzes inziens, niet weinig ontbreekt, niet uitlaaten: maar om onze aanmerking, wegens den styl, op het bygebragte niet alleen te doen berusten, 'er uit de Beschouwing der Onregelmatige Eigenliefde dit weinige nog byvoegen, betreffende de onverdraagelyke Eigenliefde en buitenspoorige verwaandheid der Schoolgeleerden, Oudheidkundigen en Voorstanders der fraaije Letteren, ‘vooral wanneer vleiende Dichters, en welspreekende redenaars hen met winderige lofspraaken toejuichen, in hun plaatzende den zetel van het gezonde verstand, en de kweekschool aller geleerdheid. De wierook van zo veel lofs bedwelmd hunne harssens dermaten, dat zy de ongeregeldste verbeeldingen van zich zelven vormen. Nu beschouwen zy zich als het groote Colossus beeld van Rhodus, even of zy eenlingen in hun soort waren; dan twyfelen zy met den trotzen Macedonier, Alexander den Grooten, of zy sterflyke wezens zyn. Alle de wysheid
| |
| |
der zeven wyzen van Griekenland is in hunne perzoonen vereenigd. Of zy zyn die gelukkige geesten, waar in gevonden wordt de uitvindingskragt van Bacon, de Hemelloopkunde van Huigens en Newton, de schranderheid van Boile, 't fyn gesleepen Oordeel van Leibnitz, de arbeidzaame wakkerheid van Wolf, de vlugge vatbaarheid en diepe geleerdheid van Grotius, benevens de welspreekenheid en ryke dichtader van Francius, Hoofd en Vondel. Beschouwt nu deze verbysterde grootspreekers in hunne doolende verbeeldingen; zy zyn, naar hunne meening, de uitsteekendste geesten en verhevenste verstanden, koopvorsten der wysheid, en vraagbaaken der geleerdheid. Deze waanzieke stervelingen, die zelfs de bedgeheimen van Jupiter met Juno hebben bespied, plaatzen zich op de hoogste tinnen van den Tempel der Eere, en beschouwen, van deeze verhevene steilte, hunne geslachtgenooten met een verächtelyk gezicht, even of deze een soort van wemelende wormpjes waren, onwaardig hunner aandacht. Vraagt men hun naar de reden van zulk een wangedrag? de eigenliefde zal hun antwoorden: wy zyn in de wetenschappen de oorsprongkelyke Oceaanen, andere maar afleidende waterbeekjes; wy zyn scherpziende Lynxen, andere blinde Mollen: wy zyn Adelaars, die in de wolken zweeven, maar zy verachtelyke vledermuizen, die langs den grond fladderen. De hersenen van die doorluchtige verstanden zyn een konstkabinet van onschatbaare kundigheden, voortreffelyker dan alle de pareloesters van Ormus zeeboezem, of de diamantmynen van Angola. Hunne beredeneerde zamenstellen zyn onfeilbaare regelmaaten en toetssteenen der waarheid. Hunne schoollessen zyn loutere grondregels, en zy zelve nooit missende noordsterren waar naar men zyne streek moet richten, zonder in gevaar te zyn van voort schipbreuk te lyden op de zee der geleerdheid.’
Ten besluite stemmen wy in des Schryvers betuiging, ‘dat hy nergens in beoogd heeft, om lofwaardige Persoonen te beledigen, of ingewortelde vooroordeelen en schadelyke dolingen aan te kweeken, maar wel om der waarheid hulde te doen, de wysheid voort te planten, en den Godsdienst, voor al die van het hervormde Christendom, waar het te pas kwam, te verdeedigen en aan te pryzen.’
|
|