Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorie der Reformatie, en andere Kerkelyke Geschiedenissen, in en omtrent de Nederlanden, door G. Brandt, op nieuw overzien en met eenige Aanteekeningen vermeerderd door Y. van Hamelsveld, Doctor in de H. Godgeleerdheid, enz. Derde Druk, met nieuwe Plaaten en Portraiten. II Deelen. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1787; het eerste van 762, en het tweede Deel van 798 bladz. in gr. 8vo.Van een reeds voor zo langen tyd uitgegeven, en allen beminnaaren der Kerkelyke Geschiedenissen van ons | |
[pagina 395]
| |
Vaderland zo bekend Werk, als de Historie der Reformatie, van den beroemden geeraerdt brandt, zal de Leezer van ons geen breedvoerige uittreksels, af aaneengeschakeld verslag, verwachten. Een Werk, het geen den arbeidzaamen Schryver zo lang bezig hield, met zo groote naauwkeurigheid door denzelven werd uitgevoerd, en, behalven de netheid in het voordraagen der zaaken, door zynen fraaien, krachtigen en onopgesmukten styl, maar bovenal door de bescheidene behandelinge der verschillende partyen zich aanbeveelt, verdiende ongetwyffeld wel door eenen nieuwen Druk gemeener gemaakt te worden, dan het zedert veele jaaren geweest is. De Hooggeleerde van hamelsveld heeft, derhalven, door het opzicht over die onderneeminge op zich te neemen, den Nederduitschen Leezer eenen nuttigen, en wy durven zeggen, eenen aangenaamen dienst, bewezen. Want, hoe zeer dit Werk by zyne eerste Uitgaave sommigen moge mishaagd hebben, en heftige tegenspraak ontmoet, de zodanigen, welken, door aankleevinge aan byzondere gevoelens, niet genoeg verblind werden, om alles, wat tot derzelver voordeel moest dienen, goed te keuren, of te veroordeelen, wat strekte om ze te keer te gaan; de zodanigen, eindelyk, welken de begrippen weeten te onderscheiden van de persoonen, welken ze voorstaan, en hunne afkeuring der eerste niet laaten overslaan tot haat tegen de laatsten, hebben altoos het Werk van brandt gerekend onder de gemaatigdste en getrouwste schriften van dien aart, welke ooit het licht zagen. Doch, schoon wy onnoodig achten van het Werk zelve te spreeken, oordeelen wy niet ondienstig, iets over te neemen uit de Voorreden, door den Heere van hamelsveld voor den tegenwoordigen Druk geplaatst, het geen tevens den Leezer bericht zal geeven, waarin dezelve van de voorigen verschille. Na met verdienden lof van den Schryver gesproken te hebbenGa naar voetnoot(*), zegt zyn Hooggeleerde iets van de gisting, | |
[pagina 396]
| |
welke het tweede Deel des Werks by veelen der Contra-Remonstranten verwekte. ‘Het Noordhollandsche Synode liet zich aan dit Werk gelegen liggen, en gaf twee van deszelfs Leden in last, om het te onderzoeken, en aan het Synode te berichten. Op derzelver voorslag meende de Kerkvergadering “éénige notoire valschheden, als ook zeer scherpe, en injurieuze expressiën in deeze Historie gevonden te hebben, niet alleen tegens verscheiden godvruchtige en yverige Leeräars der Gereformeerde Kerke, maar ook zelfs tegen de Heeren Princen van Oranje, en tegens verscheiden Leden van de Vergadering der Heeren Staaten van Holland.” - Om deeze rede besloot het Synode, zich met eene Remonstrantie tot Hun Ed. Gr. Mog. te keeren, verzoekende, de stukken van brandt's Reformatie, reeds in het licht gekomen, by Plakkaat te verbieden, of ten minsten het verleende Oktrooi in te trekken, en vooral zorge te dragen voor het uitkomen van het derde Stuk, enz.’ Waarop vervolgens de tegenwoordige Uitgeever te recht aanmerkt. ‘Jammer is het, dat de Kerkvergadering of derzelver Leden zich niet verledigden, om in byzonderheden de notoire valschheden aan te wyzen, de injurieuze expressiën konden aan haare plaatze gelaaten zyn, want daar over kan een doorzichtig Lezer zelf veelal best beslissen, maar niet zo ligt kan de nakomelingschap oordeelen, wat waar of valsch mag zyn in eenig anders wel opgesteld en ingericht verhaal.’ - Het is zo; maar de weg, welken het Synode insloeg, was zekerlyk voor hetzelve gemaklyker. Na vervolgens gesproken te hebben van de Schriften van rulaeus en leidekker, tegen brandt, besluit de geleerde Uitgeever dit gedeelte zyner Voorreden met te zeggen: ‘Niemand verwachte van my, dat ik op my zal nemen eene beslissende uitspraak te doen, in hoe verre de hevige | |
[pagina 397]
| |
beschuldigingen van ruil en leidekker al, dan niet, gegrond zyn; zo veel kan ik zeggen, en dit zal niemand my betwisten, die openhartig te werk wil gaan; aan den éénen kant is dit Werk van brandt een Hoofdwerk (liber classicus) gebleven, in de Geschiedenissen der Nederlandsche Kerkhervorming; maar aan den anderen kant, is het met allen goeden wil ten hoogsten moeilyk voor eenen Geschiedschryver, in het verhaalen van verdeeldheden en verschillen, het zy Burgerlyke, het zy Kerkelyke, daar hy of regelregt, of van ter zyde, in gemengd is, en party gekoozen heeft, zo geheel onpartydig te blyven, dat men niet zou kunnen ontdekken, welke party hy is toegedaan, enz.’ Wy mogen 'er byvoegen, dat al bewaart een Geschiedenisschryver de zorgvuldigste onpartydigheid, het bykans onmogelyk is van hevige en langduurige twisten en verdeeldheden zulk een verhaal te geeven, dat by beide partyen als onpartydig aangemerkt en erkend worde. De onpartydigheid van zulk een Schryver vordert niet, dat hy zyn eigen oordeel over menschen en daaden dermaate bedekt houde, dat men zyne gezindheid nergens zie doorstraalen, maar dat hy ter goeder trouwe de gebeurde zaaken verhaale, de redenen, welke ieder party meent voor haare zaak, en tegen die van anderen, te hebben, naauwkeuriglyk opgeeve, het kwaade van geen van beide zyden bedekke of verbloeme, noch het goede verzwyge; dat hy geen van beide bezwaare met haatelyke gevolgen, welke zy niet erkent; of, indien hy diergelyke beschuldigingen als gezegden der andere partye bybrenge, is zyn plicht tevens de antwoorden te melden, door welke men die beschuldigingen wederlegt, of tracht te wederleggen, zonder dezelve door eenige uitlaatinge of anderzins te verzwakken, en vooral zonder eenige beleedigende of hoonende uitdrukkingen in zyn geschrift te mengen. Maar wanneer een Schryver dit al behartigt, zal hy dan nog wel altoos als onpartydig aangemerkt worden door Leezers, welken der eene zyde sterk toegedaan, niet te voldoen zyn, indien men hun niet in alles gelyk geeve, en zich by hun voege? Het overige der Voorreden geeft bericht van de veranderingen, welke deezen Druk van de voorigen doen verschillen. De voornaamste zyn, dat men nu het zogenoemde 8vo. formaat, als gemaklyker, en thans meer gewild, heeft verkooren; dat men de Aantekeningen en | |
[pagina 398]
| |
Byvoegsels, welke in den 4to. druk, achter het eerste Deel, gevonden worden, in deeze overal geplaatst heeft onder de bladzyden, tot welke zy behooren, en dat de Heer Uitgeever 'er hier en daar eene kleine Aantekening heeft bygevoegd. Het eerste is in zichzelve vry onverschillig. Maar het ware te wenschen geweest, dat men in deezen druk op den rand de talletters der bladzyden van den 4to. druk had aangetekend. Deeze laatste is de eenige, die tot nog toe door andere Schryveren heeft kunnen aangehaald worden, en het zal den bezitteren des tegenwoordigen druks moeielyk vallen, dezelve in hunne boeken na te zoeken. Dit ongemak had door zulk een middel kunnen en ook behooren verholpen te worden. - Het tweede geeft zekerlyk den Leezer gemak, en zal ieder aangenaam weezen. - De Aantekeningen van den Heere Uitgeever zyn juist niet menigvuldig; maar sommige derzelve strekken tot nuttige opheldering. Onder andere die, welke bladz. 237 des Eersten, en bladz. 22, 23 des Tweeden Deels, gelezen worden. Doch eene Aantekening, op bladz. 665 des Tweeden Deels voorkoomende, moeten wy bekennen niet recht te verstaan. Daar wordt in den Tekst gesproken van de Keulsche Vredehandelinge in 1579, en van de redenen waarom dezelve mislukte. By die gelegenheid leezen wy in den Tekst. ‘Ook seit men, dat de Prins van Oranje, sorgende, dat alle vreede met den Koning tot syn nadeel sou strekken, bedektelyk hadt te weeg gebragt, dat men sou dringen op het stuk van Religie en andre punten, die men niet geloofde, dat de Koning sou inwilligen.’ Waar by de Heer van hamelsveld aantekent. ‘Wanneer men de omstandigheden van saaken, en de byzonderheden der Keulsche Vredehandeling onpartydig nagaat, zal niet ligtelyk iemand, die een liefhebber van het Vaderland en Vryheid is, het gedrag der Staeten en van Prins willem, omtrent dezelve gehouden, afkeuren; Vader brandt heeft zich hier al te verdraegzaem uitgedrukt. Vergelyk wagenaer Vad. Hist. VII Deel, bladz. 314’ Wat de uitdrukking ‘al te verdraegzaem’ betekene, en waartoe het woord verdraegzaem cursief gedrukt zy, betuigen wy niet te kunnen bevatten. Wil de Uitgeever zeggen, dat brandt het geen sommigen zonder grond zich verbeeldden, of uitstrooiden, in zyne Geschiedenis geene plaats had behooren te geeven? en is de uitdrukking ‘al te verdraegzaem’ een zydelingsche draai | |
[pagina 399]
| |
op de godsdienstige verdraagzaamheid, voor welke de Remonstranten uitkoomen? Doch, behalven dat brandt alleen verhaalt wat men zeide, niet wat hy zelve gevoelde, zoude men nog zeer wel het gedrag van Prins willem, de waarheid van dat zeggen ondersteld zynde, kunnen verdedigen. Het was dien Prinse, zo wel als allen menschen, geoorloofd ook op zyn eigen belang te letten, het stuk van Religie was van het uiterste gewigt voor de algemeene welvaart der Landen, het was dus allernoodigst, dat daarop gedrongen wierd; de flaauwhartigheid en moedeloosheid van veelen liet, misschien, niet toe hen openlyk en rechtstreeks daar toe aan te spooren. En wat was 'er dan kwaads in, dat men dit bedektelyk en van ter zyde deed, indien men slechts geene andere middelen gebruikte, dan welke de goede trouw en eerlykheid dulden? Hoe koomt hier dan de al te groote verdraagzaamheid des Schryvers te pas? De uitdrukking schynt den Heere Uitgeever in een oogenblik van onoplettendheid ontsnapt te zyn. Want zyne Voorreden toont genoegzaam, dat hy, schoon tot eene andere Gezindheid van Christenen behoorende, in staat is om de verdiensten en deugden der Remonstrantsche Schryveren zonder vooroordeel te beschouwen, en met onpartydigheid te erkennen. Naar deeze twee eerste Deelen te oordeelen, zal het geheele Werk omtrent tien Stukken in Octavo moeten beloopen. Wy vertrouwen, dat de Uitgeever of de Drukker zorg zal draagen, dat 'er een behoorelyke Bladwyzer bygevoegd worde, als ten hoogsten onontbeerlyk. By ieder Deel van den Quarto druk is zulk een Bladwyzer. Doch in denzelven is ons meermaalen lastig voorgekomen, dat de persoonen, van welken in het Werk gesproken wordt, in denzelven, somtyds aangetekend staan volgens de Alphabetische orde van hunne Voornaamen, en niet van hunne Toenaamen. Doorgaans zyn evenwel de menschen, in onzen tyd, veel beter bekend by de laatsten dan by de eersten. Ten opzichte van sommige voornaame persoonaadjen heeft men dit ook in acht genomen, en dezelven tweemaalen geplaatst, eens volgens de orde der Voornaamen, en eens naar die der Toenaamen. Maar tot gemak van den Leezer moest dit algemeener geschied zyn. Wy hoopen, dat men in deezen Druk daarop bedacht zal weezen. |
|