Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. VIIde Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1787. Behalven het Voorbericht, 388 bladz. in gr. quarto.Het voorstel van Teyler's Godgeleerd Genootschap, in dezen behandeld, vorderde, ‘ten bondigste en kragtigste te betoogen, de dwaasheid van het Scepticismus of der Twyffelaarye, en de onbezonnenheid van het meesteragtig beslissen omtrent Godsdienstige voorstellen, met aanwyzing van den middelweg, tusschen die twee uitersten, te houden.’ Eene Verhandeling van den Eerwaerden Heer W.L. Brown, D.D., Predikant der Engelsche Gemeente te Utrecht, ter beantwoordinge van dit voorstel, heeft den gouden Eerprys weggedragen. Voorts zyn 'er nog twee Verhandelingen over dit onderwerp ter drukperse geschikt, welker Schryvers met een zilveren Eerprys begiftigd zyn geworden; te weeten, de Eerwaerde Heeren G. Hesselink, toen Leeraer te Bolswaerd, thans Hoogleeraer te Amsterdam, onder de Doopsgezinden, en J. van Voorst, toen Bedienaer des Godlyken Woords te Zierikzee, thans Hoogleeraer te Franeker. - Het beloop dezer Verhandelingen is, volgens den aert des Voorstels, natuurlyk drieledig, als gaende eerst over de Twyffelary, vervolgens over het meesterachtig beslissen, en eindelyk over den middelweg, dien men verstandig te bewandelen heeft, om beiden deze zo schadelyke uitersten te vermyden. Ieder Verhandeling behelst ene menigte van leerryke aenmerkingen over dit Stuk, dat wel by herhaling overwogen, en van onderscheiden zyden recht ernstig beschouwd mag worden; daer men veelal, en zomtyds vry sterk, tot het ene of andere laekbare uiterste overslaet. - Om uit de menigte dezer aenmerkingen den Lezer 'er ene ter proeve mede te deelen, zullen wy ons bepalen tot het geen de Hoogleeraer Hesselink bybrengt, met opzicht tot de uitvoerige en ingewikkelde samenstellen van Godgeleerdheid; waeromtrent hy ons het volgende aen de hand geeft. Gewag gemaekt hebbende van de verdeeldheid der gemoederen, in 't bepalen van 't geen men voor het hoofdzaeklyke des Christendoms te houden hebbe, slaet hy | |
[pagina 382]
| |
gade, hoe moeilyk het zy dit verschil by te leggen, zo lang de menschen niet dezelfde regels volgen in 't beoordeelen van 't geen het hoofdzaeklyke van den Godsdienst uitmaekt. ‘Sommigen naamlyk, zegt hy, schynen te begrypen, dat wel het voornaame van den Godsdienst bestaat in een regt geloof, in regtzinnigheid van gevoelens, daar anderen het zelve in het byzonder zoeken in die waarheden, welke regtstreeks en volgens haaren aart strekken, ter bevordering der daadelyke Godsvrugt. De eerstgenoemden, als inzonderheid veel werks maakende van de bespiegelende Godgeleerdheid, en dezelve op eenen hoogen prys stellende, loopen wel het grootste gevaar, om over min duidelyke leerstukken stellig te beslissen. Hoe zulks toegaat, zal ik iets omstandiger aantoonen. Dewyl de voorstanders van den daadlyken Godsdienst, (met welken naam wy hen van de bespiegelende Godgeleerden onderscheiden,) de waardy eener Godgeleerde stelling voornaamelyk beoordeelen naar den invloed, welken dezelve heeft op de eigenlyke Godsvrugt, op het gedrag der menschen; zo bestaat derzelver Godgeleerd samenstel uit geen groot aantal van waarheden, en wel uit dusdaanige waarheden, die het gemeen menschenverstand, voorgelicht door de aanwyzingen der Openbaaring, duidelyk erkent, en waarover dus in het algemeen weinig verschil valt. In dusdaanige leerstellingen, welke in bloote bespiegelingen bestaan, en minder geschikt zyn, om de menschen tot daadelyke Godsvrugt te beweegen, stellen zy weiniger belang. Maar juist deeze zyn het, waaromtrend noch de reden, noch de Heilige Schrift, ons die klaare onderrigtingen geeft, en die derhalve volgens haaren aart aan de meeste tegenspraak zyn blootgesteld. Om deeze reden hebben zy minder noodig, en loopen dus ook minder gevaar, om aangaande meer of min twyffelachtige leerstukken stellig te beslissen. - Een geheel ander aanzien heeft de zaak by dezulken, die veel ophebben met de bespiegelende Godgeleerdheid. Derzelver samenstellen zyn uit eene groote menigte van stellingen zo kunstig samengevlogten, dat men niet gevoeglyk ééne van dezelve kan missen, of 'er ontstaat eene gaaping, en men raakt het verband van waarheden kwyt. In het afgetrokken zyn den bespiegelenden Godgeleerden wel niet alle stellingen, waaruit zyn samenstel bestaat, even gewigtig; doch de min gewigtige worden hem aangelegen, of zelfs | |
[pagina 383]
| |
onontbeerlyk, om dat hy ze met waarheden van grooter aanbelang in verband gebragt heeft, en de eerste beschouwt, als verspreidende een groot licht over de laatste. Hy pleit dus met dien zelfden yver, voor deeze min gewigtige stellingen, als voor dezulke, die den grondslag van den Godsdienst uitmaaken. Hy beschouwt dezelve als de samenvoegsels, welke het gebouw doen staande blyven, en zonder welke het zelve zou vallen, of zeer wankel worden. Dit doet hem met alle kragt yveren voor alle dusdaanige stellingen, welke van anderen als min gewigtig beschouwd worden, en waarover om de bygebragte reden doorgaans veel valt te zintwisten. Zou hy deeze stellingen als twyffelachtige waarheden beschouwen, zonder zig stellig over dezelve te verklaaren? hy zou zig verbeelden, dat de grondslagen, niet slegts van zyn samenstel, maar zelfs van den gantschen Godsdienst, ondermynd werden. Hy moet dezelve des op alle mogelyke wys zoeken te handhaaven, al het duistere en twyffelachtige hieromtrend tragten op te klaaren, en derzelver regtmaatigheid gestrengelyk beweeren. Hoe twyffelachtiger deeze leerstukken, en aan hoe meer tegenspraak zy onderhevig zyn, met des te meer yver moet hy zig daarvoor in de bres stellen. Het volgende gesprek tusschen sophron en zynen vriend theoreticus zal het beredeneerde misschien eenig licht byzetten. De Godgeleerde twisten, voortspruitende uit het stellig beweeren van twyffelachtige leerstukken, zeide sophron, zouden misschien met minder hevigheid worden voortgezet, indien men het wezenlyke onderscheid tusschen hoofdzaakelyke en min hoofdzaakelyke waarheden meer in het oog hieldt. - Uwe aanmerking, zeide theoreticus, heeft eenigen schyn. Maar is deeze onderscheiding tusschen hoofdzaakelyke en min hoofdzaakelyke waarheden wel in de natuur der zaak gegrond? Wanneer ik de zaak in het afgetrokken beschouw, is my de eene waarheid wel van meer aangelegenheid dan de andere, naarmaate zy meer invloed heeft op myne gerustheid, en op de verzekering van myn toekomstig heil. Maar dit onderscheid houdt op, zo dra ik de waarheden in een zeker samenstel beschouw, en het verband nagaa, 't welk 'er tusschen dezelve plaats heeft; een verband, zo noodzaakelyk, dat ik het zelve niet missen kan, of de grond van mynen Godsdienst, en gevolgelyk van myne hoop en myn vertrouwen, valt geheel weg. - | |
[pagina 384]
| |
Sophron tragtte hem te beduiden, dat het verband, 't welk 'er is tusschen de hoofdwaarheden van den Godsdienst, wel kan staande blyven, zonder zyne toevlugt te neemen tot die vergetrokken bespiegelingen, en fyn gesponnen leerstukken, welke van deezen zo hard verdedigd, en van geenen zo sterk worden tegengesproken, en dat onze gerustheid en vertrouwen hiervan geenszins afhangen. Dat jezus, zeide hy, de christus, de Zoon Gods, de Afgezant des Hemels, is gezonden, om ons de leer van het Evangelie, den weg ten eeuwigen leven, en Gods genaderyke schikkingen voor het menschdom bekend te maaken, - hierin komen alle Christenen overeen. Is dit niet genoeg om Hem volkomen geloof te geeven, en, indien wy zyne lessen gehoorzaamen, op Gods genade en bermhartigheid te vertrouwen? Wat hebben wy meer ter verzekeringe van Gods liefde jegens ons, en ter onzer gerustheid, noodig? De verdere bespiegelingen aangaande de natuur des Zaligmaakers, aangaande de wys van zyne vereeniging met den Vader, kunnen deeze onze gerustheid vermeerderen, of ons grooter vertrouwen op God en onzen Heiland inboezemen? - Dat jezus de Zoon Gods is, viel de ander hem in de reden, is genoeg om in Hem te gelooven. Maar de leer aangaande zyne Goddelyke en menschelyke natuur staat, met een ander allergewigtigst leerstuk der Openbaaring, het leerstuk naamelyk der Verzoening, in een zo naauw verband, dat het zelve zonder het eerste niet kan begreepen worden: weshalve wy de leer aangaande de Eenwezigheid van den Vader en den Zoon even sterk moeten staande houden, als dat jezus de Zoon Gods is, of het Christendom wordt ondermynd. - Uw begrip, gaf sophron hem ten antwoord, aangaande de leer der Verzoening, berust waarschynlyk op even vergetrokken bespiegelingen, waarmede de eenvouwige leer van het Christendom niets te doen heeft. Waarom blyven wy niet by de duidelyke en doorgaande leer van het Evangelie, volgens welke God, naar zyne genadige toezeggingen in jezus christus, bermhartigheid betoonen wil aan die geenen, die Hem lief hebben en zyne geboden onderhouden? Waarom berusten wy niet in de klaare uitspraaken der Heilige Schrift, welke zegt, dat God, de tyden der onwetendheid overgezien hebbende, nu allen menschen alomme verkondigt, dat zy zig bekeerenGa naar voetnoot(*); en dat Hy alzo lief de Wereld gehad heeft, dat | |
[pagina 385]
| |
Hy zynen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft; op dat een iegelyk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe;Ga naar voetnoot(†) zonder hierover nadere bepaalingen te maaken? - zonder deeze nadere bepaalingen, hervatte theoreticus, kan het leerstuk der Voldoening niet begreepen of verdedigd worden; zo dat, indien ik deeze moeste missen, het zelve my geenen troost of gerustheid zou aanbrengen. Om deeze reden komen my alle leerstukken, die met de leer der Verzoening, en met andere gewigtige waarheden van den Godsdienst, in verband staan, als het leerstuk der Erfzonde, van des menschen onbekwaamheid ten goede, gewigtig voor, welke men noodwendig moet staande houden, en waar omtrent men niet onverschillig zyn, of zelfs toegeevendheid kan gebruiken, zonder gevaar te loopen van omtrent de gantsche leer van het Christendom onverschillig te worden. - Uwe gevolgtrekking, zeide sophron, is te sterk. 'Er is een groot onderscheid tusschen geheel onverschillig te zyn omtrend eenig leerstuk, en het sterk dryven van het zelve. De Wysgeer, de Denker, die gaarne in de natuur der zaak wil indringen, kan hierover voor zig zelven bespiegelingen maaken, en zig een uitgebreid samenstel van waarheden vormen. Doch deeze zyne bespiegelingen en wysgeerig stelsel is niet de leer van het Christendom. De Godsdienst van jezus moet zynen eenvouwigen luister behouden, en door geene vreemde optooisels misvormd worden. Dezelve is voor het gemeen menschelyk verstand geschikt. Met het gezegde heb ik alleen willen toonen, dat het maaken van uitvoerige en ingewikkelde samenstellen van Godgeleerdheid mede eene voornaame oorzaak is van het sterk dryven en meesterachtig beslissen van min wezenlyke leerstukken, waarover van de menschen zo verschillend gedagt wordt. Deeze Godgeleerde samenstellen, waarop ik het oog heb, al hadden ze hunne innerlyke waarde, zyn toch, met betrekking tot den grooten hoop der menschen, van geen nut. De ongeoeffende geest is niet afgerigt op spitsvindige betoogingen, langwylige gevolgtrekkingen en vergezogte aaneenschakelingen van waarheden. Veel minder is deeze schoolsche Godgeleerdheid in staat, om de menschen ter beoeffening der waare Godzaligheid aan te spooren. De waarheid, welke invloed | |
[pagina 386]
| |
op het hart heeft, ligt doorgaans niet diep, behoeft geen diepzinnig navorschen, en brengt in eene welgestelde ziel zulk eene overtuiging voort, dat de wil hierdoor dadelyk bewoogen wordt. Die leerstukken, integendeel, welke op fyne onderscheidingen en vitteryen uitloopen, en waartoe men niet komt, dan door ingewikkelde redeneeringen, kunnen deeze uitwerksels niet voortbrengen. Deeze liggen in onze ziel als verborgen, en onze aandagt wordt hierop zelden bepaald, of wy moeten 'er opzettelyk over willen nadenken. Ten minsten hebben zy niet dien trap van levendigheid, dat zy eenigen heilzaamen invloed op ons gemoed kunnen te wege brengen. Indien het tegenovergestelde waar was, dan moest het in het algemeen doorgaan, dat zulk een schoolsch Godgeleerde een beter Christen was, dan hy, die het naar de eenvouwige leer der Heilige Schrift is. Doch men heeft, naar myne gedagten, reden, om eer het tegendeel te gelooven; want deeze voor de wezenlyke Godsvrugt niets beduidende spitsvindigheden brengen in de daad het Christendom meer nadeel, dan voordeel, aan, daar zy deszelfs goede zaaden verstikken, en oorzaak zyn, dat dezelve geen behoorlyke wortelen schieten. Laat hy, die hieraan mogte twyffelen, en tevens gewoon is uit Godsdienstige beginsels deugdzaam te zyn, by zigzelve onderzoeken, of hy wel ooit aan de Leer der Erfzonde, aan jezus plaatsvervullende geregtigheid, aan deszelfs twee natuuren, of aan eenige andere soortgelyke bespiegelingen uit de Godgeleerdheid gedagt heeft, wanneer hy zig tot deezen of geenen pligt van den Godsdienst, tot eenig werk van bermhartigheid, weldaadigheid of vredelievendheid tragtte op te wekken? Laat hy onderzoeken, of, wanneer hem ziekten en tegenspoeden troffen, en hy troost by den Godsdienst zogt, hy dan wel ooit zyne toevlugt nam tot zyn zo kunstig samengevlogten Godgeleerd samenstel, tot de ydele hairklooveryen en syn gesponnen verschillen? - Wy bedriegen ons geheel, indien niet de ondervinding het tegendeel bewyst. Het is de overtuiging aangaande het bestaan van God, aangaande eene albestuurende Voorzienigheid, en het geloof in eenen toekomstigen staat van vergelding; de overdenking van Gods groote liefde en bermhartigheid, welke Hy ons door Christus jesus beweezen heeft; - het zyn deeze en soortgelyke waarheden, welke eenen regtstreekschen invloed hebben op onzen wandel, ons wapenen | |
[pagina 387]
| |
tegen de aanvegtingen der zonde, en het verslagen hart opbeuren onder den last der ongelukken. Indien de menschen op deeze hoogwigtige waarheden meer gewoon waren aan te dringen, en dezelve met alle kragt in te scherpen, zou de waare Godzaligheid hierdoor niet alleen merkelyk bevorderd, maar ook te gelyk veele aanleidingen tot hevige twisten voorkomen, worden.’ |
|