Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Vriend der Jonge Heeren, door den Eerwaardigen Heere J. Fordyce, Doctor in de Godgeleerdheid. Uit het Engelsch vertaald. Derde Deel. Te Amsterdam, by J. Yntema, 1788. Behalven het Voorberigt en de Voorreden, 225 bladz. in 8vo.Toen Neerlandsch Jonglingschap het dierbaar Geschenk ontving van den vertaalden Vriend der Jonge Heeren, door den Eerw. fordyce, reeds met zo veel lofs bekend door zynen Vriend der Jonge Juffrouwen, mogt men, uit het slot van de Voorreden des Schryvers, zich belooven, dat men meer Redenvoeringen van dien zelfden stempel te wagten hadt, indien het den Hemel behaagde hem tyd en vermogens te schenken. De Uitgeevers dier twee Deeltjes beloofden, in den Jaare 1780, dezelve, zo ras ze in 't Engelsch waren uitgegeeven, eene Nederduitsche Vertaaling daar van te zullen bezorgen. - In dat tydsverloop is 'er ons niets van voorgekomen; en mogen wy, uit de Voorreden des Eerw. Schryvers, in dit Stukje, besluiten, dat men geen meer Redenvoeringen van hem te wagten hebbe. ‘Door zieklykheid van gesteltenisse heeft hy zich genoodzaakt gevonden, het gewoone werk zyns Beroeps te staaken.’ Hoe komt, vraagt men derhalven, billyk, dit Derde Deeltje daar aan toegevoegd? Op het doorbladeren en het leezen des Voorberigts van den Vertaaler, is ons gebleeken, dat dit Derde Deeltje op dezelfde wyze zamengesteld is, als men een Derde Deeltje by de twee eerste, van den Vriend der Jonge Juffrouwen, toegeschikt heeft. 't Zelve bestaat, naamlyk, uit een en ander klein Werkje van die keurige hand, in deezen Bundel verzameld, voor de verstrooijinge bewaard. Het Eerste, 't geen wy ontmoeten, is eene Redenvoering, over de Dwaasheid, Schande, en Elende van | |
[pagina 374]
| |
Zondig Vermaak, over salomo's zeggen, Spreuk. VII:6. door fordyce, op eene Algemeene Vergadering der Kerke van Schotland, uitgesprooken, waar de Leeraars zich bevlytigen, om meesterstukken van Welspreekenheid op te leveren; en mag deeze Redenvoering daar onder geteld worden. Luid de keuze van zulk eene stoffe vreemd by eene Kerklyke Byeenkomst, de Eerw. fordyce keurde ze niet onvoegelyk, ‘in eene Eeuwe als deeze, waarin de Wellust, als 't ware, ten Throon zit. - Eene Eeuw, waarin, te midden van de heerlykste vorderingen in Kunsten en Weetenschappen, en betooningen van Burger- en Krygsdeugd, maar al te veel bespeurd wordt van die Weelde en Verwyfdheid, welke eenige deftige Schryvers onder de Charactertrekken deezer Eeuwe tellen.’ - Zy behelst, gelyk de Vertaaler te regt opmerkt, om zo te spreeken, ‘de Toepassing van alle de Redenvoeringen, in de twee voorgaande Deelen den Jonge Heeren voorgehouden.’ Het Tweede Stukje, in dit Deeltje, en verre het grootste, bestaat uit zes Aanspraaken aan de Godheid. De eerste loopt, over een Gezigt der Zee. - De tweede heeft ten onderwerpe, de Behoudenis door christus, en dient ten vervolge van de voorgaande. - De derde, over de Bespiegeling, is uit beide voortgevloeid. - De vierde en vyfde gaan over de Voorzienigheid, - en tot de zesde gaf de Dood van samuel johnson, een Vriend van fordyce, aanleiding. Deeze laatste, voor onze Nederduitsche Leezers, die den Heer johnson niet, of niet genoegzaam, kennen, wordt toegelicht door den Vertaaler, die in zyne Voorreden een verslag geeft van deezen in Engeland zo bekenden Schryver. Behalven de aanpryzende Bedenkingen des Vertaalers, over deeze Aanspraaken, ontmoeten wy, in de Voorreden des Schryvers zelve, zeer leezenswaardige Bedenkingen, over den aart deezer Godsdienstoefeningen. ‘Hy, die een redelyke en teffens vuurige Godsdienstoefening altoos aangezien hadt voor de edelste bezigheid van 's Menschen Ziele, en de rykste bron van vordering en troost, wenschte deeze te bevorderen, door alle middelen, die hy in zyne magt hadt, en hoopt, dat Leezers, van eenen ernstigen aart, en teffens van eene onbekrompe denkwyze, eenigen smaak mogen vinden in deeze Aanspraaken.’ | |
[pagina 375]
| |
De Eerw. fordyce verkoos aan deeze Stukjes liever den naam van Aanspraaken dan van Gebeden te geeven: om dat, schoon ze verscheide Gebeden en Voorbiddingen behelzen, ze voornaamlyk in den styl van Bedenkingen zyn ingerigt. ‘Ze bestaan’ gelyk hy zich uitdrukt, ‘uit eene soort van Godsdienstige Beschouwingen, waar in de Ziel, werkzaam onder een leevendig gevoel van de Godlyke Tegenwoordigheid, met ootmoet en ernst, haare inwendige aandoeningen en overleggingen, en begeerten over verscheide onderwerpen, uitdrukt, en steeds het oog tot god ophest, als haar Vader en Regter, wiens goedkeuring haar hoogst geluk uitmaakt: dewyl Hy alleen haar kan zegenen, door alle tydperken van haar bestaan.’ Het Derde, 't welk ons voorkomt, zyn Twee Brieven, en andere Dichtstukjes, over verschillende Onderwerpen, aan een Kring van Jonge Vrienden. Deeze werden, naar luid 's Vertaalers Voorreden, ontleend uit een Bundeltje Gedichten, door den Heer fordyce, in den voorleden Jaare, in 't licht gegeeven. Ze zyn niet van hem overgezet, maar door een zyner Vrienden, der Engelsche Taale magtig, en niet onbekend onder de tegenwoordige Nederlandsche Dichteren, die de goedheid hadt, deezen last wel op zich te willen neemen, en uit een vry ruimen voorraad eene keuze te doen van Dichtstukjes, die meest rechtstreeks de Jonge Heeren betreffen, en, in de daad, een bevallig einde aan dit Werkje maaken. - Iet vreemds, dat de Eerw. fordyce, wien het noch aan leevendigheid van Verbeeldingskragt, noch aan Vinding, noch aan Vuur, ontbreekt, eerst in een vry gevorderden Leeftyd de hand aan het Dichten geslaagen heeft. 't Geen zyne Dichtstukjes daar door in leevendigheid, misschien, verliezen, winnen zy in kragt en bondigheid. Wy zullen 'er, ten slot onzer Aankondiging, een staaltje van bybrengen; doch moeten eerst van het voornaamste gedeelte van dit Boekdeeltje iets meer zeggen dan de straks bloote opgave der Opschriften. De bekrompenheid der Dweepery, de naargeestigheid van het Bygeloof, de wartaal der Geestdryveren, de laage en laffe Styl, in opstellen van deezen aart, door Lieden, die Smaak en een recht gevoelig Hart derfden, hebben alle het haare toegebragt, om, meest alles, wat den naam draagt, of het voorkomen heeft, van Gebedeboeken, by Menschen van gezond Oordeel, kieschen | |
[pagina 376]
| |
Smaak, en Voorstanders van een redelyken en zuiveren Godsdienst, op een laagen prys te schatten, zo niet als onwaardig, en eer den Godsdienst hinderlyk dan voordeelig, te verwerpen; doch zy zullen deeze Aanspraaken van eene andere gehalte vinden; en 'er geenzins dien Schoolschen trant en stipte orde in aantreffen, welke in de meeste Gebedenboeken, zelfs misschien in de beste, heerscht. 't Zyn Uitboezemingen van het Hart, onder 't geleide van 't gezond Verstand, aangevuurd door Christlyke Godsdienstigheid. Mogelyk zullen ze al te vuurig geoordeeld worden, in eene Eeuw, waarin onverschillige koelheid, en valsche beschaafdheid, maar al te zeer naar de Mode is. Wat hier van zyn moge, ons hebben ze uitsteekend bevallen, en op veele plaatzen getroffen. Wy kunnen ze niet openslaan, of wy ontmoeten iets van dien aart. Laaten wy bezien, of eene en andere AfdeelingGa naar voetnoot(*), uit deeze anspraaken, die uitwerking op onze Leezers hebbe. ‘Gunstryke Hemel!’ boezemt de Schryver, in de Tweede Aanspraak, uit, ‘welke Vooruitzigten doen zich op aan myn verrukt gezigt! “Alle oude dingen zyn voorby gegaan, en 't is alles nieuw geworden.” Het Licht der Waarheid bestraalt de verduisterde Zielen, gelyk de Dageraad den in 't donker wandelenden Reiziger. De minste Leerling van uwen Zoon, Hemelsche Vader! is wyzer dan de grootste Leermeester onder de Heidensche Wysgeeren. - De aangenaamheden der Vergiffenisse daalen in het hart der Boetvaardigen, “gelyk de regen op het verschroeide gras.” De nederigen en opregten worden geroepen, om zich te verheugen over de zekerheid der Zaligheid. - De Zielen der Menschen zyn vernieuwd door uwen Geest, gelyk het gelaad des Aardryks herleeft by het wederkeeren der Lente. De opwellingen van Lust, en de stormen der Driften, bedaaren tot eene heilige kalmte. Tweedragt en haat, boosaartigheid, nyd en dwaaze eerzugt, verdwynen voor den “Vorst des Vredes.” Kroonen en Schepters worden nedergelegd voor zyne voeten; alle Bevalligheden voegen zich in zynen stoet. - De Deugd krygt kragt door 't Geloof, en haalt van het Kruis de Lauwerkroon der Onsterflykheid. - Ik staa verrukt op de bedenking, “dat | |
[pagina 377]
| |
christus, gelyk hy gestorven is voor onze Zonden, ook opgewekt is ter onzer Regtvaardiging. Hy is de Opstanding en het Leeven, wie in hem gelooft zal leeven, al ware hy gestorven.” - Onze Lichaamen, thans de woonplaatzen van zo veele kwaalen, de bronnen van zo veele verkeerdheden, de veroorzaakers van zo veel arbeids en zorgs, en in 't einde een prooy des verderfs, zullen, ten eenigen dage, een beter en gelukkiger gedaante aanneemen; op de stem des Aartsengels, door de Magt van jesus, het duister en smaadlyk graf verlaaten; en “wy zullen hem gelyk weezen; dewyl wy hem zullen zien gelyk hy is.” - Voor eeuwig in zyne verkwikkende tegenwoordigheid verkeeren, - voor eeuwig vry van smart, - ziekte, verval, ontbinding, is 'er onbekend, - de volmaaktste schoonheid, door volkome onschuld verzekerd, - en wy, door 's Heillands goedkeurende uitspraake, verwaardigd tot een onbeschryfbaar en eindeloos Geluk! - Wat hebben, met zodanige Uitzigten vervuld, met zulk eene Hoope bezield, ô god, uwe getrouwe Dienaars te vreezen, of waarom zouden onze Harten zich ontrusten in leeven of in dood. “Bewaar my,” is zyne taal in de Derde Aanspraak, “Hemelsche Vader! voor de hooggeroemde weldaadigheid der geenen, die, terwyl zy Vryheid belooven van de ketens des Bygeloofs en des Vooroordeels, zich bevlytigen, om alle goede beginzels, door u het Menschdom ingedrukt, als de grondslagen van hunne Deugd en Geluk, om verre te rukken. - Verlos my van de valsche voorwendzels der zodanigen, “wier barmhartigheden wreedheid zyn,” die den dikwyls matten geest willen berooven van haare meestvermogende hartsterking, en den Kinderen der smerte ontzetten van hun kragtigst steunzel, en de edelmoedige poogingen van den rechtschaapen Vaderlandminnaar, de nuttige en moeilyke naspeuringen van den Godvrugtigen Wysgeer, de geduldig verdraagene tegenheden en heldhaftige opofferingen des Volgers van jesus, zonder belooning of hoope laaten. - Geef dat ik altoos met afgryzen beschouwe hun Godloos Stelzel, 't geen dit schoon en heerlyk Heelal in een tooneel van verwoesting hervormt, door uw scheppend vermogen uit te sluiten, en uw opper-toevoorzigt, 't welk alles bestuurt, verleevendigt en bezielt, te verbannen! - Beschut, bid ik u, elk deugdzaam Hart, ieder geens kwaads bewust jeugdig Gemoed voor de be- | |
[pagina 378]
| |
drieglykheid van allen, die boosaartig hun best doen van te ondermynen en te verwoesten “wat regt, waar en goed is” onder de Menschen; wat hun dierbaar kan maaken aan elkander, als Leden van uw Huisgezin, of hun by u aanpryzen als Onderdaanen van uw Koningryk; wat hunner waardigheid en hoope voegt als onsterflyke Weezens. - Vervul hun met den uitersten en onveranderlyken afkeer van eene snoodheid, die, niet voldaan met den vrede en goede orde des Menschlyken leevens te ontrusten, door koele redenkavelingen, voorbedagte scherpzinnigheid, of losbandige vrolykheid, de Ziel, voor den Hemel geschikt, naar uwen Beelde geschaapen, zoeken te verhagen, en, in 't einde, met alle haare edele bekwaamheden te doen nederzinken in den schriklyken afgrond van het Niet!’ ‘'t Zy verre,’ belydt hy in de Vierde Aanspraak, ‘van my, uwe Wysheid of Regtvaardigheid eenigzins in twysel te trekken, wanneer het u behaagt, in uw Opperbestuur de dingen zulk een gang te laaten gaan, dat zy afwyken van het gewoon beloop der Wetten, door u vastgesteld, om de zaaken der Menschen kinderen te regelen. - Door zulke beschikkingen behaagt het u, de aandagt des Menschdoms op te wekken, hun een gevoel hunner afhangelykheid van u in te drukken, de onzekerheid te leeren, om op tydlyke genietingen te steunen, en de noodzaaklykheid, om deel te erlangen aan goederen boven de toevalligheden des tyds verheeven. - Viel ‘de loopprys, altoos den Snellen ten deel; behaalden de Sterken altoos de overwinning in den stryd; bezaten de Wyzen altoos Rykdom, en was de gunst der Menschen altoos het deel der Veelweetenden,’ wie, ô heere! wie zou u om bystand smeeken, of wie u danken voor zyn gelukkig Lot? Waar is de Mensch, die, ten dage zyns voorspoeds, niet verlokt zou worden, om uwe medewerking te vergeeten, en, in den hoogmoed van zyn opgeblaazen harte, te zeggen, ‘door de kragt van myne hand, of door de wysheid myner raadflagen, heb ik dit verkreegen?’ ‘En,’ luidt zyn taal in eene andere Afdeeling der vyfde Aanspraake, ‘nooit wil ik ophouden u te verheerlyken, Beste der Vaderen! “Gy zyt aan allen goed, en uwe barmhartigheden gaan over alle de werken uwer handen. Aller oogen wagten op u, en gy geeft ze spyze ten zynen tyde. Gy voedt de jonge Ravens als zy roepen. | |
[pagina 379]
| |
Geen Muschje valt op den grond zonder u, Hemelsche Vader! De Hairen onzes hoofds zyn alle geteld!” Niets is te laag voor uw Vaderlyk opzigt, gelyk 'er niets te hoog is voor uw oneindig Verstand. Van uwen hoog verheeven throon, Alweetende Godheid! beschouwt gy, met een wydstrekkend en onpartydig oog, “alle de Volken, die op den geheelen Aardbodem woonen.” In uw gezigt is niets groot dan Waarheid en Deugd, niets laag dan Valschheid en Ondeugd. Vorsten, Koningen, Magtigen deezer Aarde, hoe zeer ook verheeven door vleijers, hoe kruipend gediend door Slaaven, zyn niets in uwe tegenwoordigheid, dan als werktuigen uwer goedertierenheid, of uwer wraake. De geschillen van de Beheerschers der Volken, de oneenigheden, die tusschen de Wereldbewoonders ontstaan, de beroeringen der Staaten, de omwenteling van Koningryken, kunnen “het voorneemen uws harten niet veranderen,” uwe onfaalbaare raadslagen niet verydelen, of, voor één oogenblik, uwe rust verstooren. Gezeten op de ommegangen des Hemels, eeuwig werkzaam, eeuwig bedaard, zendt gy uwe bevelen uit, door de eindlooze uitgestrektheid van het geschapene, terwyl “duizendmaal duizenden, en tienduizendmaal tienduizenden Hemelsche Geesten u ten dienste staan, de stemme uws Woords hooren, en brandend zyn als een vlamme des vuurs, om uwe Bevelen te volbrengen.” - Ach! dat ik naar deeze uwe Dienaaren mogt zweemen, in den ernst van hunne Godsverheerlyking, en de volvaardigheid van hunnen Yver:’ In deezen verheeven Smaak, zo zeer aan die Onderwerpen voegende, zyn de Aanspraaken opgesteld, het Hart, - het van den Godsdienst doortrokken Hart, spreekt. - Wy moeten onze gedaane toezegging, eer wy dit Boekdeeltje ter zyde leggen, vervullen met uit de Dichtstukjes 'er een te ontleenen. Als een der kortste verkiezen wy 't geen ten Opschrift voert: Aan den medgezel van een Jongeling, door onmaatigheid gestorven. Verstrooijing hoe? gy vat de drinkschaal in de hand,
Gy durft haar aan uw vrienden brengen -
Den wyn by gansche stroomen plengen,
Ontroert u niet het ingewand?
Heeft uit die schaal, thans vol geschonken,
Uw vriend niet korts den dood gedronken?
| |
[pagina 380]
| |
Kom, dartle Jongling, zeg het my,
Was hy min fris, min sterk dan gy,
Gaf hy meer agt op 't went'len zyner dagen,
Tot dat zyn vreugd, zyn lust, wierdt uitgedoofd?
Te laat vondt hy zich-zelf beroofd
Van leeven en geluk, op 't sterfbed neêrgeslaagen.
Afgryzelyke val! hy trad, met stouten stap,
Verrukt van vreugd, en wuft van zinnen,
De poort van eeuwig jammer binnen,
En loech op 't ydel handgeklap
Van hun, die lang de breede paden
Van 't zielsverderf zo driest betraden,
By 't wyken van zyn heil en vreugd.
Hy koos een voetspoor voor zyn jeugd,
Alom belegd met doodelyke strikken.
En dorst hy 't oog eens op zyn toestand slaan,
Een dartle hoer, een roffiaan,
Verdreeven uit zyn hart die heilige oogenblikken.
't Ontbrak den Jongling niet aan kloekheid van verstand,
't Ontbrak hem niet aan sterkte en kragten
Van geest, of rykdom van gedachten:
Jaa, op den akeligen rand
Van hooploos onheil, dien hy merkte,
Hadt hy, vertrouwende op de sterkte
Zyns lichaams, zyn bekeering voor.
Maar ylings ging die hoop te loor.
Gy weet zyn lot, en God vergunt den zegen
Dat gy uw voet kunt redden uit dien strik.
Houd stil dan voor een oogenblik.
Een vraag slegts, die ik eisch, dat gy zult overweegen.
Is uwe geest bereid, om, in 't rampzalig oord,
Waar wanhoop wemelt voor de voeten,
Den geest van uwen Vriend te ontmoeten;
Te ontmoeten waar gy 't kermen hoort
Van schimmen, die, in haare ellenden,
Tot onderling verwyt zich wenden,
Daar elk, met eindloos ongeduld,
Zyn' Vriend beticht met grooter schuld?
Gy hielpt den val diens Jongelings vervroegen;
Gy, wreedaarts, zyt de bron van zyn geklag,
Hy leefde ligt nog deezen dag,
Hadt hy u nooit gekend, in lyf- en zielsgenoegen.
|
|