Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize na de Kust van Gelukkig Arabic, en van daar, langs de Roode Zee en door Egypte, na Europa; behelzende, onder andere, een kort berigt, wegens eenen aanslag der Engelschen op de Kaap de Goede Hoop: in eene reeks van Brieven; door Henrik Rooke, Schildknaap, Majoor onder 't Voetvolk. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1788. In gr. 8vo. 198 bladz.Bykans elk Reiziger, welke eenigen tocht van aanbelang buiten zyn Vaderland gedaan heeft, oordeelt zich gerechtigd of verplicht, om aan het Gemeen verslag te doen van zyne ontmoetingen en aanmerkingen. Wanneer ook diergelyke verhaalen met oordeel opgesteld worden, dienen zy tot vermeerdering en verbreiding van nuttige kundigheden. En schoon men 'er somtyds niet zeer veel nieuws in aantreffe, laaten zy altoos zich met vermaak leezen, wanneer zy in eenen goeden styl zyn geschreven Van deeze soort is het Boek, waarvan wy hier verslag doen. Al wie eenigzins bedreven is in de Reisbeschryvingen, welke, zedert veele jaaren, van tyd tot tyd, zyn in het licht gekomen, zal 'er, met betrekkinge tot de ligging en gesteldheid der Landen, de zeden der Volken, welke de Schryver bezocht heeft, juist niet veel in vinden, het geen hem te vooren onbekend was. Maar des Schryvers Aanmerkingen draagen in het algemeen het teken van een gezond oordeel, schoon hy op sommige plaatzen zich niet lang genoeg hebbe opgehouden, om eene grondige kennis van al het weetenswaardige, dat zy uitleveren, te kunnen verkrygen. Daarenboven kan het verhaal van eenen tocht, door de Engelschen, in den oorlog, welken zy voor weinige jaaren onzen Staat zo trouwloos als onrechtvaardig aandeeden, hoofdzaaklyk tegen eene onzer voornaamste buitenlandsche bezittingen ondernomen, niet dan belangryk zyn voor elken Nederlander, welke het welzyn des deerlyk geteisterden Vaderlands ten harten neemt. Het Werk bestaat uit Dertien Brieven. I. In den Eersten hebben wy het begin der Reize, van het vertrek des Engelschen Esquaders, onder den Commandeur johnston, van Spithead, in het voorjaar van 1781, tot op deszelfs aankomst en verblyf te St. Jago, een der Kaap-Verdische Eilanden. Deeze behelst niets het geene men niet elders aantreft. II. De Tweede Brief behelst een verhaal van den aanval, door den Heere de suffren, met een Fransch Esquader, ondernomen op het Engelsche, terwyl hetzelve in de haven van | |
[pagina 363]
| |
Porto Praija ten anker lag. Twee omstandigheden waren oorzaak, dat dezelve niet volkomen gelukte. Het Engelsche Esquader, waarvan een gedeelte aan het Eiland Majo zyne ververschingen had ingenomen, was nu weder vereenigd: en de Heer de suffren, wiens Vlootdeel alleen uit vyf Oorlogschepen bestond, werd door drie derzelven niet naar behooren ondersteund. Dus werd het gevecht niet beslissende, maar had, evenwel, deeze goede uitwerking, dat de Engelschen, ter herstellinge der bekomen schade, genoodzaakt waren, langer, dan zy bedoeld hadden, zich aan de Eilanden van Kaap Verd op te houden; terwyl de Heer de suffren zyne reis vervolgde, en daardoor den voornaamen toeleg onzer vyanden verydelde. III. Want in den Derden Brief meldt de Schryver, dat, by de aankomst aan het Eiland Trinidad, of, gelyk hy schryft, Trinidado, de Commandeur het voorwerp van den tocht openlyk bekend maakte. Dit was de verovering van de Kaap de Goede Hoop. Byster vlamden de Engelschen op het bezit dier bekoorlyke Vastigheid. ‘Ydel egter, (zegt de Schryver, bl. 27.) was alle onze hoop: de booze geest, die ons op St. Jago plaagde, kwam ons, op nieuw, in den weg, en belette ons het binnen loopen van Baai Fals, zo als het vervolg zal doen zien.’ Inderdaad, de Heer de suffren moet, in de verbeeldinge der Engelschen, een zeer booze geest geweest zyn. Want, schoon de Heer rooke te vooren, bladz. 18, had uitgerekend, dat het Engelsche Esquader meer dan bestand was tegen het Fransche, zo ras de Heer johnston gewaar werd, dat dit laatste voor hem in Baai Fals was ingelopen, had hy geenen lust om aan hetzelve een tegenbezoek te geeven, en beslooten ‘geenen aanslag op de Kaap te doen.’ - De Schryver voegt hierby eenige zeer gewigtige Aanmerkingen, over het aanbelang van de Kaap der Goede Hoop. Deeze Aanmerkingen zyn voor den Nederlandschen Leezer het belangrykste deel des Werks. Doch daar dezelve vry uitvoerig zyn, en ook wel elders vorkomen, zullen wy alleenlyk zeggen, dat de bezitring der gemelde Vastigheid, volgens des Schryvers met redenen gestaafd oordeel, de Engelschen wel ras volslagen meesters zoude maaken van Oostindie; terwyl derzelver verlies een ondergang van den Hollandschen handel op dat gedeelte der Waereld schielyk zoude na zich sleepen, of ten minsten denzelven geheel afhangelyk maaken van het welbehaagen der Britten. En dat dit niet reeds gebeurd zy, heeft men alleenlyk aan den bystand van Frankryk te danken. Want in hoe deerniswaardigen toestand de Nederlandsche bezittingen in Indië waren, vóór den laatsten Engelschen oorlog, is te bekend om het hier te zeggen. - Ondertusschen veroverden de Engelschen, in de Saldanha Baai, eenige Hollandsche Oostindischvaarders. Op een derzelven vonden zy eenen Indiaanschen Koning van Ternate, die, | |
[pagina 364]
| |
met zynen Zoon, na eene vyftienjaarige gevangenis op een woest Eiland, na Holland gevoerd wierd. By deeze gelegenheid spreekt de Heer rooke van de wreedheden, door de Nederlanderen in Oostindië gepleegd. Gaarne wenschten wy onze Landgenooten geheel van deeze de menschelykheid onteerende vlekken te kunnen zuiveren. Maar met verontwaardiginge en leedweezen moeten wy de onmogelykheid daarvan erkennen. Alleen kan men zeggen, dat het vooral eenen Engelschman niet betaamde, daarover onze Natie te berispen. De menigvuldige, maar doorgaans vruchtelooze, klagten, door Leden van het Engelsche Parlement zelve, in die Vergaderinge gedaan, de beschuldigingen tegen den Heer hastings ingebragt, welker gerechtelyk onderzoek de Staatsdienaars niet hebben durven weigeren, maar welker uitwerking men, waarschynelyk, wel zal weeten te verydelen, toonen duidelyk, dat de hoedanigheden van schraapzucht, onderdrukking en wreedheid, niet minder by de Engelschen dan by eenige andere Europeaanen te vinden zyn. IV. De Commandeur johnston had, twee of drie dagen, na het vertrek uit de Saldanha Baai, met een gedeelte des Esquaders de terug reis na Engeland aangenomen, en het overige vervolgde zyne reis tot aan de Comora Eilanden, aan welker voornaamst, door den Schryver Joanna genoemd, (misschien hetzelfde, dat in sommige Kaarten den naam van Angovan draagt,) men ter ververschinge en herstellinge der zieken zich eenigen tyd ophield. De Vierde Brief behelst eene beschryving van dat Eiland en van derzelver Inwoonderen. Wy zullen ons daarmede niet ophouden, schoon het leezenswaardig genoeg zy, Maar het is ons voorgekomen, dat de Schryver zich op eene plaats eenigzins tegenspreekt Van de Mahometaansche Vasten. den Ramadan, spreekende, zegt hy, op bladz. 46. ‘met verbaasdheid zien wy, dagelyks, de landzaaten in de hitte der zonne, den zwaarsten arbeid verrigten.’ En op bladz. 48 leezen wy: ‘De opgezetenen van dit..... eiland zyn luy en vadzig, en wenden niet ten voordeele aan, de vrugtbaarheid van den grond, met welke de Natuur hen heeft gezegend. Het klimaat bevordert hier dermaate den wasdom, dat de landman weinig werks behoeve te doen; doch dit weinige wordt nog geweigerd.’ Strookt dit wel volkomen? V. De Vyfde Brief is geschreeven uit Morebat - baai, aan de kust van gelukkig Arabie, en behelst het verhaal van eene zeer rampspoedige reize der Engelsche Vloot, geduurende welke dezelve onder een aanhoudend zukkelen, met stilte en tegenwind, eene menigte van haare manschap door ziekte verloor, en eindelyk genoodzaakt werd, aan deeze kust, van welke de Schryver geheel geene voordeelige beschryving geeft, na verversching te zoeken. Verder vindt men 'er aanmerkingen over de | |
[pagina 365]
| |
oorzaaken der ziekte, welke veele bevelhebbers, en gemeenen, wechsleepte. De Schryver zelve leed 'er zo veel door, dat hy besloot de voorgenomen reize na Indië te staaken, en zich te rug te begeeven na zijn Vaderland. VI. Ingevolge van dit besluit, is de Zesde Brief gedagtekend uit Mocha. Hy behelst eene gevallige beschryving van de eenvoudige leevenswyze, welke de Schryver hield aan boord van een Arabisch schip, waarmede hy na deeze plaats reisde, van het schip zelve, van de gebrekkige zeevaart der Arabiers, van de Stad Mocha, van het Arabische Koningryk, Yemen, den Godsdienst der Gentoos [of Benjaanen] doch waarvan het voornaamste en weetenswaardige veel uitvoeriger kan gelezen worden by niebuhr en anderen: gelyk men over het geene de Schryver Champooing noemt, breeder kan nazien in Colonel capper's Brief over het reizen uit Indië door Egypte, bladz. 32. VII. Thans vinden wy onzen Reiziger te Dsyidda, of, gelyk hy spelt, Juddah. Zyn brief behelst het verhaal zyner reize van Mocha tot Dsyidda, op welke hy een voorbeeld zag van de bloedwreekinge onder de Arabiers in gebruik, en eene beschryving van Dsyidda. Doch van de Arabische gewoonten en steden kan men veel naauwkeuriger beschryvingen vinden by niebuhr. VIII. Deeze Brief geeft ons het verslag eener verdrietige Zeereize van Juddah na Suez. Zo slecht zyn de schepen in de Arabische golf, en zo onbekwaam de Zeeluiden, welke dezelve bevaaren, dat de Schryver bladz. 104 betuigt. ‘Het baart my minder verwondering, dat wy daaraan [te weeten aan eene reize van tweehonderd mylen] vyftig dagenGa naar voetnoot(*) besteed hebben, dan dat wy, de wyze van het behandelen der schepen in aanmerking genomen zynde, dezelve in 't geheel hebben kunnen volbrengen.’ IX. De Reize des Schryvers van Suez na Cairo, vindt men in den Negenden Brief, en daarna het rampzalige let een gezelschap van Engelsche Koopluiden, in de woestyne, tusschen die beide steden, overgekomen. De Engelschen hadden eenigen tyd lang een verboden handel uit Indië op Cairo gedreven. De groote heer gaf daartegen een verbod uit. Dat verbod had men eenen geruimen tyd niet werkstellig gemaakt; maar eindelyk werd 'er een Engelsch gezelschap het slagtoffer van. Met verboden goederen van Suez na Cairo komende, werd het door eenen daartoe uitgezonden hoop geheel beroofd, moedermaakt uitgeschud, en, in dien staat, in de woestyne gelaten, blootgesteld voor de straalen eener brandende Zonne, zonder spys of drank, met dat gevolg dat van het gantsche gezelschap | |
[pagina 366]
| |
slechts drie ontkwamen, terwyl alle overigen door honger, dorst, en vermoeidheid bezweeken. X. Met het geene de Schryver zegt, van de Egyptische pyramide, en van de overstroominge des Nyls, zullen wy ons niet ophouden, gelyk mede niet met de regeeringe van Egypte, welke het onderwerp van den Tienden Brief uitmaaken. XI. De Elfde levert ons een staaltje van de onderdrukkinge en schraapzuchtige knevelaarye der gemelde regeeringe waarvan de schryver zelve de ondervinding kreeg, schoon hy nog gelukkiglyk uit zyne verlegenheid gered werd. Men moet dit in het werk zelve leezen Doch eene uitdrukking trekt onze opmerking ‘Meer dan andere volken,’ leezen wy op bladz. 154, ‘schynen de Engelschen de slagtoffers geweest te zyn van deeze soort van plonderingen, de reden daarvan, geloove ik, moet gezogt worden in de bereidwilligheid, met welke zy zich daar aan onderwerpen’ Hoe strookt dit met die fierheid met welke dit Volk zich anders zo trotslyk aanstelt by zyne nabuuren? Met dien roem, welken de Engelscheen draagen op hunne vryheid? Of moeten wy het aanmerken als een voorbeeld van dien algemeenen regel, dat menschen welken zich het hoogmoedigste gedraagen, daar zy waanen de meesters te zyn, doorgaans het laagste kruipen, wanneer de overmagt in andere handen is? - Een voorbeeld, dat vervolgens wordt bygebragt, van iemand, die zich verstout had te Cairo het zegel, het geen de tolbedienden te Suez op zyne koffers gezet hadden, te breeken, eer dezelve door de daartoe gestelde opzieners bezichtigd waren, en daarvoor eene boete van duizend ponden sterling moest betaalen, is geen bewys van knevelaarye, zulk eene daad zoude overäl hoog opgenomen, en met reden door zwaare geldboeten gestraft worden. De Twaalfde en Dertiende Brieven behelzen niets waarmede wy ons byzonderlyk behoeven op te houden; en ons uittreksel is reeds lang genoeg geworden. By wyze van een aanhangsel is nog agter het werk geplaatst een Firman of Bevelschrift der Ottomanische Porte, waarby den Christenen verboden wordt met hunne vaartuigen te Suez binnen te loopen; of van Juddah op Suez handel te dryven, op straffe van gevangenisse voor het scheepsvolk, en verbeurte van schip en goed. De Vertaaling, om hiervan een woord te zeggen, komt ons voor den Vertaaler eer te doen. Zy is in eenen fraaien, vloeienden en onopgesmukten styl opgesteld. Schoon wy het oorspronglyke niet gezien hebben, draagt zy, onzes bedunkens, blyken van eene grondiger kennisse van beide taalen, dan men by veele Overzetters aantreft. Eene enkele aanmerking duide de Vertaaler ons ten goede. Op bladz. 116 staat ‘IJdelheid, godsdienst, bygeloof en koophandel, zyn de vier hoofdoorzaaken | |
[pagina 367]
| |
deezer jaarlyksche Bedevaartstogten,’ te weeten der Musulmannen na Mekka. Wy begreepen eerst niet, wat de IJdelheid hier te maaken had, tot dat onze gedagten vielen op het Engelsche woord Idleness, dat Ledigheid betekent. Waarschynelyk heeft de gelykheid van klank den Vertaaler misleid in een oogenblik van minder dan gewoone oplettendheid. |
|