Zulks kwam den Heer Vosmaer al voor lang bedenkelyk voor, en laatere waarneemingen en opmerkingen hebben gediend, om hem, schoon hy 't nog niet als volkomen uitgemaakt voorstelle, in dat denkbeeld te bevestigen: men kan 'er althans uit opmaaken, dat dit schoonkleurige eerst recht voor den dag komt, als die Mol nat gemaakt of in liquor gedompeld is, waaromtrent ons hier nog het volgende gemeld wordt.
‘Het hair van deezen Mol is, even gelyk in onzen gemeenen Mol, ongemeen fyn, zacht en gelyk Flueel, by het aanraaken. De koleuren vertoonen zich in den Wyngeest, in welken het Diertje is opgeslooten, verrukkelyk schoon, voornaamelyk als men het, zich met den rug naar den dag gekeert, voor zich houdt. Het verschilt zeer veel hoe men het beschouwt: het zelve, in den zo even gezegden stand, op een tafel voor zich neêrzettende, vertoont het zich groenglanzend, hier en daar met donkere bruinachtige vlakken. Maar wanneer men het glas, in welken het zelve is opgeslooten, maar een weinig voorover buigt, zo worden die donkere vlakken even groen glanzend. Maar bewerktstelligt men deeze wyze van beschouwing in een schoonen zonneschyn, als dan verschynen deeze koleuren in alle haare schoonheid en schitteringen; en het groenglanzige is als dan, vooral aan de puntige uiteindens van het donsige fyne hair, met goudgeele koleuren vermeerderd, welke het allerkundigste kunstvermogen der Schilderkunst niet in staat is te vertoonen.’