| |
De allernauwste betrekking en zeer heilzaame invloed van het Geloof der Verborgenheden, en andere betwiste Leerstukken, op onze Gelukzaligheid betoogd, door J. van Voorst, Predikant te Zierikzee. Behalven het Voorwerk, 308 bladz. in gr. octavo.
Het Haagsche Genootschap, tot verdeediging van den Christelijken Godsdienst, teegen deszelfs hedendaegsche Bestrijders, geeft deze Verhandeling van den Eerwaerden van Voorst, dien de Gouden Eerprys is toegewezen, als de eerste vrucht van deszelfs onderneeming, afzonderlyk af, met oogmerk, om ten spoedigste nog twee andere Verhandelingen, over het zelfde onderwerp, die beiden met een Zilveren Eerprys bekroond zyn, het licht te doen zien. In 't Voorwerk, voor deze Verhandeling geplaetst, behelzende het Bericht van 't Genootschap, inzonderheid nopens de afgifte van dit Stuk; het Octroy, door de Heren Staten van Holland en Westvriesland, aen 't Genootschap verleend; de Programma van het jaer 1786 en 1787; mitsgaders de Redenvoering, door den Voorzitter, ter gelegenheid der eerste Vergaderinge van het Genootschap gehouden, vind men een voldoenend verslag van den oorsprong, de inrichting en 't oogmerk van dit Genootschap. Deszelfs Programma van het jaer 1786 stelt drie Prysvragen voor, waer van de tweede aldus luid. Nadien de hedendaegsche Bestrijders voor hen, die onder de Godlijke Openbaering leeven, wel de beoefening der Zedenplichten, daer in vervat, als noodzakeltjk erkennen, en aenprijzen maer veelen van derzelver Leerstukken, bijzonder de Verborgenheden des Geloofs, als voorwerpen van loutere bespiegeling, min gewichtig keuren of verwerpen, vordert het Genootschap een Betoog, dat de erkentenis dier Leerstukken en Verborgenheden in zulk een onafscheidelijk verband staet met de Gelukzaligheid, als de beoefening dier plichten. Ter beantwoordinge aen dit
| |
| |
Voorstel dient deze Verhandeling van den Eerwaerden van Voorst. By den aenvang geeft hy een onderscheiden verslag van de denkwyze, door het Genootschap bedoeld, voornaemlyk opgemaekt, uit het bekende Samenstel van den Heer Steinbart, wiens denkwyze hier bovenal in aenmerking komt. Na de voordragt hier van, stelt hy zich voor, zyne Verhandeling drieledig te maken. Ik zal, zegt hy, Eerst ‘het waare denkbeeld onzer gelukzaligheid behoorlijk bepaalen;’ Daar na ‘die Leerstukken nader opgeeven, die men voornamelijk van de Leer der gelukzaligheid heeft willen afscheiden, en wij dus hier bijzonder in aanmerking zullen neemen.’ Om vervolgens tot de voornaame hoofdzaak te komen, ‘tot een onpartijdig en naauwkeurig onderzoek, of deeze Leeringen waarlijk zoo wel in verband staan met onze gelukzaligheid, als de beoefening der Euangeliepligten?’ De twee eerste deelen ontvouwt zyn Eerwaerde zeer beknopt, maer echter voldoende aen 't oogmerk zyner Verhandelinge; en hier op benaerstigt hy zich, om het derde deel, als de groote hoofdzaek, met alle onderscheiding ten duidelykste voor te stellen; waerin hy ook ene oordeelkundige oplettendheid betoond, die men niet wel kan afzyn van hem toe te kennen, al is 't, dat men in 't leerstellige begrip van zyn Eerwaerden zelfs grootlyks verschille.
In de eerste plaetze geeft hy ons op, wat hy, na een naeuwkeurig en gezet onderzoek der Euangelische Schriften, zyns oordeels daerin ontdekt heeft, aengaende het verband der Leeringen, met onze gelukzaligheid, dat op het volgende uitkomt. ‘(1.) Het voornaam oogmerk, waartoe de Euangelieleer geschonken is, is zaligheid, of de bevordering van ons waar geluk. (2.) De zaligheid, in 't Euangelie voorgesteld, staat in een naauw verband met de getrouwe uitoefening der gevorderde Euangeliepligten, ja kan zelfs, zonder derzelver getrouwe uitoefening, niet genoten worden. (3.) Die zaligheid wordt zoo wel verbonden met het geloof der Leere, als met de beoefening der voorgeschreevene pligten. (4.) Het is niet om 't even, hoe men over de Leerstellingen van den Godsdienst gevoele. En eindelijk, (5.) in de Euangelieleer wordt, het geen wij gelooven moeten, tot bijzondere Hoofdleeringen gebragt, die niet alleen geduurig geleerd, en nadruklijk ingescherpt, maar ook tot de zaligheid bijzonder be- | |
| |
treklijk gemaakt worden.’ Zyn Eerwaarde ontvouwt ieder dezer opmerkingen afzonderlyk, en tekent by de laetste ook aen, dat alle belyders van het Christendom, hoe klein ook zommigen het getal der Geloofswaerheden maken, zich echter genoodzaekt vinden, om enige byzondere Leerstellingen aen te nemen; waerop hy zich verder aldus uitlaet. ‘Met het zelfde recht, en op de zekerste gronden, neemen wij alle die Leerstellingen aan, die wij daarin meenen voorgesteld, en als gronden van ons geloof opgeeven, te vinden; wel bijzonder ook die allen, welken, als vroeger gemeld is, door zommigen uitgemonsterd worden, als niet behoorende tot de Leer der gelukzaligheid:’ en waer omtrent hy ten oogmerk heeft te toonen, dat deze uitmonstering ten onregte geschied. Edoch, eer hy hier toe, in 't byzonder, overgaet, vind hy het dienstig, enige meer algemene aenmerkingen vooraf te laten gaen, welken hy tot zeven brengt.
‘(1.) Alle waare en duidelijke Leeringen der H.S., al schijnen dezelve niet meer te zijn, dan voorwerpen van bespiegeling, moeten zonder onderscheid met eerbied behandeld worden, en kunnen ons bij derzelver beschouwing een aangenaam vermaak opleveren. (2.) Het komt mij echter niet waarschijnelijk voor, dat 'er in de H.S. waarlijk zoodanige Leeringen vervat zijn, die ons verder nimmer in 't geheel eenige nuttigheid zouden kunnen aanbrengen. (3.) Sommige Leeringen der H.S. kunnen ons waarlijk nut aanbrengen, al verwekken zij te gelijk wel eens in ons onaangenaame gewaarwordingen. (4.) Het is niet minder zeker, dat waare en duidelijke Leeringen der H.S., in den eigenlijksten zin, met onze gelukzaligheid in verband staan kunnen, al wordt ons dat verband in de gewijde Bladeren niet met zoo veele woorden allerduidelijkst aangeweezen. (5.) Het is 'er zoo verre af, dat wij eenige Leering, in de H.S. voorgedraagen, min gewigtig zouden mogen keuren, om dat het eigenlijk nut, 't welk zij ons moet te wege brengen, daar niet uitdrukkelijk te leezen staat, dat wij zelfs zoodanig oordeel daaromtrent niet eens vellen mogen, al is 't, dat wij het belangrijke daarvan voor ons door redenkaveling niet kunnen uitvinden. (6.) In een betoog van het verband, waarin bijzondere Leeringen staan met onze gelukzaligheid, doet het reeds zeer veel af, wanneer wij derzelver invloeden op de uitoefening van deugd en godzaligheid beweezen hebben. En ten laatsten (7.) mag hier ook wel ee- | |
| |
nigzins in aanmerking komen, de ondervinding van weldenkenden en welmeenenden; bijaldien zij gewoon zijn hunne denkbeelden omzigtig en redelijk te bepaalen, en zich beijveren, om alles op de geregeldste wijze in zijn waar licht te leeren kennen, en alzoo naar waarheid te beoordeelen.’
Op deze gelegde gronden nu begeeft zijn Eerwaerde zich voorts, ter beschouwinge van de bedoelde Leeringen, en tracht te doen zien, ‘dat ze waarlijk zoo wel in verband staan met onze gelukzaligheid, als de beoefening der Euangeliepligten.’ De hieromtrent overwoogen Leeringen zyn dezen. (1.) De leer van Christus Persoon, met de gansche Leer der Heilige Drieëenheid; (2.) van de Verzoening; (3.) van de eeuwigheïd der straffen; (4.) van de rechtvaerdiging door het Geloof; en (5.) van de byzondere werkingen des Geestes. Hierby komen voorts nog enige aenmerkingen, betreklyk tot zodanige Leeringen, die met de opgemelden zeer naauw verbonden zyn: naemlyk, de Leer der verdorvenheid onzer Natuure en onmagt ten goede, en die der toerekening van Adams zonde; als mede van de verkiezing van byzondere persoonen tot zaligheid, en derzelver verlossing door den dood van Jezus te wege gebragt: en daer aen hecht de Eerwaerde van Voorst, by wyze van toegift, nog ene overweging van de Leer der Engelen, wel inzonderheid met opzicht tot de kwaade Engelen, en derzelver verleidende werking.
Hiermede zyne voorgenomen taek afgewerkt hebbende, besluit hy deze zyne Verhandeling met een viertal van ernstige vermaningen: voor eerst, om by de aengenomen leer te blyven; ten anderen, om gene Grondwaerheden, ten gevalle van de bestryderen der Openbaring op te geven; ten derde, om den ganschen inhoud der Euangelieleer gestadig en allervlytigst te onderzoeken, ten einde om over het verband der geloofsleer met onze gelukzaligheid, en den schakel der geloofswaerheden geregeld te denken: en eindelyk om die kennis invloed te doen hebben op de betrachting.
‘Wij moeten, (is zyne tael met opzicht tot dit laetste,) wij moeten ons benaarstigen, om deeze Leer niet slegts vast te houden, maar in alle bijzonderheden steeds in gebruik te brengen, om zoo ook zelve de zaligheden, die zij medebrengt, en zoo veelen door haar verstandig gebruik reeds genoten hebben, te smaaken. Niets zal
| |
| |
ons daar aan vaster doen kleeven, en met meer gerustheid dien grooten dag doen te gemoet zien, wanneer 't niet maar zal op aankomen, wat wij zullen geloofd, beleden, en tegen anderen verdedigd hebben; maar hoe wij, naar de aangenomene Leer der gelukzaligheid, zullen geleefd, en ons voor den toekomenden staat voorbereid hebben. Dat zal allen, die op ons, om dat wij den ouden slenter blijven volgen, met veragting nederzien, eenigzins omzigtiger maaken; vooral zoo wij met onzen ijver voor de waarheid, die wij ter goeder trouwe vast houden, en tegen alle hunne aanvallen verdedigen, onpartijdigheid paaren, en altoos toonen, dat wij over niemands geweeten heerschappij voeren willen. - O! dat niemand onbezonnen oordeelde voor den tijd, tot dat de Heere zal gekomen zijn, welke ook in 't licht zal brengen, het geen in de duisternis verborgen is, en openbaaren de raadslagen der harten, en als dan zal een iegelijk lof hebben van God.’
|
|