Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De geest der Hebreeuwsche Poëzy. Door J.G. Herder. Uit het Hoogduitsch vertaald. Vierde stuk. Te Leyden, by J. van Tiffelen en B. Onnekink. 1787. Behalven het Voorwerk, 330 bladz. in gr. octavo.In achtervolging van het Plan, het welk de Heer Herder zich heeft voorgesteld, handelt hy in dit Stuk, eerst over de Zegezangen der Israëliten, en enige verdere overblyfzels uit den vroegeren tyd van Israël: by welke gelegenheid hy ene reeks van byzonderheden, met betrekking tot de oude Poëzy der Hebreeuwen, nagaet, en langs dien weg verschillende soorten Dichtstukken, tot op den tyd van Koning David ontvouwt. De geschiedenis van Bileam, verscheiden voorvallen in de dagen der Richteren, de Poëtische denk- en schryfwyze, wel byzonder ten aenzien van het raedzelachtige, het gebruiken van Naem- en Woordspelingen, en dergelyken, komen hier in overweging; en de Autheur stelt daer door verscheiden plaetzen der Bybelschriften in een nieuw licht; dat schoon juist niet altoos voldoende, echter gemeenlyk wel ene nadere beschouwing waerdig is. - Hieraen hecht de Heer Herder voorts zyne naspooring wegens de Psalmen; waerin hy de geschiedenis van David als Psalmdichter voordraegt; en nagaet hoe deze soort van Poëzy in aenzien gebragt zy, mitsgaders welke betrekking zy op andere Poëzy hebbe. Daer uit neemt hy aenleiding om zich uit te laten, over het verkeerde gebruik, dat men 'er thans veelal van maekt, en om enige regels aen de hand te geven, die het nuttige gebruik kunnen bevorderen. - Verder ontvouwt hy ons het voornaemste dat omtrent de verschillende Poëtische inrichting der Psalmen opmerking vordert; schetst het character van David en dat van Asaph; geeft een beknopt verslag van het merkwaerdigste omtrent de andere Psalmen, en de schikking van het geheele Psalmboek: voegende voorts daerby zyne overweging van de Muziek, | |
[pagina 326]
| |
en Muziekinstrumenten der Hebreuwen; en, by manier van aenhangzel, over 't gebruik der Muziek, onder de Ouden, in 't algemeen. - Ene hieraen volgende Verhandeling is geschikt, om ons de Psalmen uit de voornaemste Nationale gezichtpunten te leeren beschouwen: waer by, als een Aenhangzel, gevoegd is een Gedicht, dat de Autheur opgeeft, als ene Anthologie of bloemlezing uit de Propheten en Psalmen; waerin hy de voortreflykheid des Bestierders van het Heelal nadruklyk afmaelt. - De laetste Verhandeling in dit Stuk betreft voornaemlyk de toekomstige uitzichten; en sterkt inzonderheid om te toonen, ‘welken invloed de zogenaamde Messias- of Koningspsalmen gehad hebben, op de stemmen der Propheten, welker ryke uitzichten zichtbaare ontwikkelingen van de oude voorzeggingen zyn.’ Aen de ontvouwing hiervan hecht de Heer Herder nog een kort voorstel rakende de uitmuntendheid van Mozes, boven andere groote Mannen der Bybelgeschiedenis; mitsgaders ene loffpraek van den Messias; en eindelyk een Dichtstuk, schetzende den toekomstigen gulden tyd onder den Messias, naer 't uitzicht der Propheten. Het een en 't ander verleent, even als de voorige Stukken, den Bybeloefenaren een ruimen voorraed ter toetzinge van 's Mans bygebragte ophelderingen, om, na ene oplettende overweging van dezelven, het goede te behouden. Tot een stael hiervan strekke in dezen 's Mans voorstel, wegens de zogenaemde Trap- of Opstyging-Psalmen; waeromtrent hy het volgende aenvoert. ‘Men heeft die Psalmen voor Reisliederen by de wederkomst uit Babel gehouden, dewyl deze, Esra VII. 9. een optocht, of opgang, genaamd wordt. De inhoud der meesten bevestigt bezwaarlyk deze mening. Veelen zyn ongetwyffeld van laatere tyden, en de 137ste Psalm bezingt duidelyk de gevangenis in Babel. Doch de minsten schynen eene rechtstreeksche betrekking te hebben op de reis naar Judea. Betekent het opklimmen, of opgaan, in het Hebreeuwsch niet ook wel wat anders? Was het niet de gewoone uitdrukking van hun, die naar Jerusalem, inzonderheid naar de nationaale feesten, trokken? Wat zwaarigheid dan, zo wy stellen, dat deze Psalmen niets anders dan zulke Reis- Feest- en Nationaale Gezangen waren, gelyk wy reeds eene menigte van David, Asaph en de kinderen van Koran zagen? En duide- | |
[pagina 327]
| |
lyk zyn zy het.Ga naar voetnoot(*) Met dit meer uitgebreide denkbeeld laat zig in dezelve het grootste gedeelte verklaaren. Nu vange ik ongaarne van den 120sten Psalm aan; Hy heeft juist het minste van 't geen de omstandigheden aantoont, waarin hy gemaakt is, en is misschien geheellyk eene klagte van een enkel persoon, en tot dien alleen betreklyk.
Klagt over onvreedzaame, onvriendelyke Tochtgenooten.
Tot u Jehovah, roep ik in myne benaauwdheid,
Ik roep, en gy verhoort my.
Verlos my, Jehovah van des kwaadspreekers lippen,
Van des bedriegers tong verlos my.
“Wat doet zy u, die bedriegelyke tong?
Wat doet zy u?”
Zy steekt met scherpe pylen des krygsmans;
Zy brandt als brandende koolen van spiesenhout.
O! dat ik hier moet herbergen in Rooverstenten!Ga naar voetnoot(†)
Het is als of ik met Arabische moordenaaren reisde.
Het heeft my lang verveeld met menschen saam te woonen,
Die vrede en verdraagzaamheid haaten.
Ik ben zo vreedzaam; en (echter) spreek ik een woord,
Zo wordt het kryg.
| |
[pagina 328]
| |
Het is een reiziger, die over de onvriendelykheid zyner tochtgenooten klaagt. Hy woont in tenten, en hy vergelykt hen dus met de Arabische roovers. De tyd is kort, welken hy met hen zal behoeven door te brengen, en hy verlangt, dat dezelve ten einde spoede. - Verder zegt ons de text niets; en ik kan ook niets verder bepaalen. Trokken deze tentenbewooners naar Jerusalem? Legerden zy zig buiten Jerusalem, gelyk dit dikwils, geduurende het feest, wegens de groote menigte, moest plaats hebben? Ik betuig het niet te weten. De 121ste Psalm verklaart zig duidelyker. Daar wordt geen woord van Babel gerept. Het is een tocht naar Jerusalem, naar de heilige bergen.
Gelukwensching- Lied voor eene reize naar Jerusalem.
Ik zie, ik zie uit, naar gindsche bergen,
Van welken my hulp komt.
Myne hulp komt my van Jehovah,
Die Hemel en Aarde geschapen heeft.
“Hy zal uwen voet niet laaten glyden;
Hy zal niet sluimeren; Hy, die uwe hoeder is;
Want zie! hy slaapt of sluimert nooit,
de hoeder Israëls.
Jehovah zal uwe hoeder zyn!
Jehovah zal uwe schaduwe zyn,
die met u trekt, (als vriend) aan uwe zyde;
Dat des daags de straal der zonne,
des nachts de straal der maane, u geene schade doe.
De Heer behoede u voor allen ongeluk!
Hy geve acht op uw leven!
De Heer zal u behoeden, wanneer gy uittrekt,
en wanneer gy intrekt, nu en in 't vervolg,”
Men verbeelde zig een jongen Iraëlit, die, als een zwakke vogel uit zyn nest, naar de troostende bergen, waar van hy hulp verwacht, uitziet. Hy wil op reis, wil Jerusalem zien, en zyn oude vader geeft hem dezen zegen op den weg mede. Men stelle zig dezen Psalm, zeg ik, op dien voet voor, en dan is dezelve van woord tot woord verklaard. Het is geen uittocht uit Babel: | |
[pagina 329]
| |
want wie zoude daar zulke zegenwenschen hebbe meêgegeven? Het is de stem van een teder afscheid van iemand, wiens hart zig niet genoeg kan voldoen met den geliefden reiziger zyne wenschen mede te deelen; en wiens mond overvloeit van zegeningen, die uit dat liefderyk hart opborrelen. Op de reize konde de Psalm, 't zy van enkele persoonen, 't zy van reijen, gezongen worden. Men wenschte malkanderen geluk op de reize. Dat de volgende 122ste Psalm een Lied des verlangens van een jong Israëlit zy, die, schoon al eens te Jerusalem geweest zynde, zig weder over den aangekondigden tocht derwaards verheugt, hebben wy reeds opgemerkt.Ga naar voetnoot(*) De 123ste, 125ste, 134ste toonen duidelyk, door hunnen inhoud, dat zy van gelyke soort zyn. De 124ste, en 129ste zyn Dankliederen over de redding van Israël, zo als men die wel by Nationaale feesten zong, en zo als wy onder de gezangen van Asaph, en der kinderen van Korah vinden.Ga naar voetnoot(†) De 126ste is van gelyken aart, waarschynlyk in de gevangenis gemaakt, en naderhand, ter gedachtenis des vertrouwens en der vreugde, als nationaal gezang behouden. De 133ste pryst de eendracht der stammen en familien. De 128ste roemt het geluk des huislyken levens, en de 127ste bezingt het geluk van een talryk kroost, schoon tevens deszelfs opvoeding moeite en zorgen kost. Alle voortreffelyke onderwerpen voor een verzameld volk. Hadden wy veelen derzelver ook voor onze zeden en levenswyze, zo zuiver, zo kort, zo vol gezang, gelyk deze voor Israël waren! De 130ste is eene zonden bekentenis, misschien eene voorbereiding tot offeren, wanneer iemand zig schuldig voelde. De 132ste beveelt Gode des konings huis, den heiligen berg Zion, de Priesters, en heeft dus dezelfde bedoeling: ook straalt 'er, gelyk mede in den 131sten, een rustig vertrouwen in door. Eindelyk worden deze vyftien | |
[pagina 330]
| |
kleine schoone liederen, van lofzangen, beslooten, die blykbaar Tempel- en Feest- Psalmen waren.Ga naar voetnoot(†)’ |
|