Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Geschiedkundige Ophelderingen, betreffende de Oorzaaken der herroeping van het Edict van Nantes, en, nopens den Staat der Protestanten in Frankryk, zedert het begin der Regeering van Lodewyk de XIV, tot op onzen tyd. Getrokken uit onderscheidene Handvesten van het Gouvernement. Eerste Deels, Iste Stuk. Uit het Fransch vertaald. Te Amsteldam, by J. Kok Pieterszoon, 1788. Groot, behalven een kort Voorbericht des Vertaalers, 147 bladz. in gr. 8vo.Alle verstandige Vrienden van Godsdienst, Menschlievendheid, en Rechtvaardigheid, hebben zich oprechtlyk verheugd over het Bevelschrift des tegenwoordigen Konings van Frankryk, waar door zyne Majesteit den burgerlyken stand van zodanigen haarer Onderzaaten, welken geene belydenis doen van den Roomsch-Katholieken Godsdienst, heeft verzekerd. Men weet, hoe zeer het lot van eene menigte braave en naarstige Ingezetenen, welke te vooren zuchtten onder de zwaarste verdrukkingen, daardoor ten goede veranderd is. Om slechts één voorbeeld van derzelver rampzaligen toestand, in vroegere dagen, by te brengen: de Wet kende in Frankryk geene huwelyken, dan welke door eenen Priester met de plegtigheden der Roomsche Kerke waren ingezegend. De gevoelens en denkwyze der Protestanten lieten hun niet toe, zonder kwetzinge van hun geweten, zich naar die plegtigheden te schikken, en zelfs konden zy derzelver verrichting niet verwerven, zonder zich, ten minsten in schyn, met de Roomsche Kerke te verzoenen. Ondertusschen werden, zonder eene zodanige Inzegeninge, hunne echtelyke verbindtenissen beschouwd als enkel boelaadje, hunne kinders, als bastaarden, versteken van de nalatenschap der ouderen, geschandvlekt in het oog der Wet, en verwezen tot armoede en ellende. Zodanig waren, onder meer andere, de gevolgen der herroepinge van het Edict van Nantes, door lodewyk den XIV gedaan, in de maand October, des jaars 1685, tot dat de menschlievendheid, of liever de Rechtvaardigheid, des werkelyk regeerenden Konings, in het Edict, in de maand November, des voorleden jaars, te Versailles gegeven, en, op den 29sten January des tegenwoordigen, door het Parlement te Parys geregistreerd, wel niet den Protestanten de vrye en openlyke oefening van hunnen | |
[pagina 300]
| |
Godsdienst toestond, maar de niet Katholieken ten minsten bevrydde van allen geloofsdwang, hunnen burgerlyken stand vestigde, hunne huwelyken wettigde, en hunne kinderen herstelde in de algemeene rechten der burgeren. Hierdoor is wel niet alles gedaan, het geen men hun schuldig was naar billykheid; maar zeer veel is evenwel verricht, veelmeer dan men, nog voor weinige jaaren, had durven hoopen. Eene zo aanmerkelyke gebeurtenis moet natuurlyk de gedachten te rug brengen op het geen in vroegere dagen is voorgevallen, op de onderscheiden maatregels en middelen, door welke, vooral onder de Regeeringe van lodewyk den XIV, de vryheid en voorrechten, den Protestanten door hendrik den IV toegestaan, allengskens beknibbeld, en eindelyk geheel verscheurd en vernietigd zyn. Veel weetenswaardigs vindt men wel daaromtrent, in het Eerste Deel der Gedenkschriften, van den Abt millotGa naar voetnoot(*). Maar dit betreft alleen een zeer klein tydperk, en bepaalt zich tot het geen in Languedoc en de Cevennes voorviel. Zeer veel uitvoeriger is het verhaal, door den Heere benoit gegeven, in zyne Histoire de l'Edit de Nantes. Maar dat Werk, verscheidene Boekdeelen in 4to beslaande, is niet zo zeer geschikt om algemeen gelezen te worden, als een beknopter verslag. Het behelst, daarenboven, eene menigte van byzonderheden, en breedvoerige verhaalen van veele gevallen, enkele persoonen of huisgezinnen betreffende, welke, hoe gewigtig in dien tyd, hoe geschikt, om de schreeuwende onrechtvaardigheid en wreedheid der behandelinge, den Protestanten toen aangedaan, te doen blyken, in onze dagen veel minder belangryk zyn. Ook begint die Geschiedenis met de Regeeringe van hendrik den IV, en eindigt met de herroepinge van het Edict van Nantes. Een algemeen en beknopt verhaal van het geen den Franschen Protestanten, zo onder de Regeeringe van lodewyk den XIV, als naderhand tot op onze tyden, wedervaren is, kan, derhalven, niet anders dan aangenaam zyn voor den weetgierigen Leezer, vooral, wanneer de Schryver toegang heeft gehad tot echte stuk- | |
[pagina 301]
| |
ken en bescheiden, welke hem in staat stelden om de waare toedragt der zaaken na te gaan, en de eigenlyke bronnen der gebeurtenissen aan te wyzen. Dat voordeel had de Heer de rulhiere. Want dat zodanig de naam is van den Schryver des Werks, dat wy hier onzen Leezeren aankondigen, leert ons de Vertaaler in zyn Voorbericht. Onder de stukken, van welke hy zich in het opstellen deezer Geschiedkundige Ophelderingen bediende, zyn de eigene Aantekeningen van lodewyk den XIV zelven, en andere, van welke hy op bladz. 3, enz. verslag doet. Uit het boven aangehaalde Werk van millot heeft men reeds kunnen zien, dat de Regeering van Frankryk in haare beknibbelingen van het Edict van Nantes, en in deszelfs eindelyke herroepinge, niet naar een welberaamd en doorgedacht ontwerp handelde, maar zich onvoorzichtiglyk verbeeldde, alle haare bedoelingen door Koninglyk gezach op eens, en genoegzaam zonder wederstand, te zullen doordryven. Uit dit Werk, welks Eerste Stukje tegenwoordig, in het Nederduitsch, het licht ziet, blykt hetzelfde. De Roomsche Geestelykheid had wel altoos toegeleid om de Protestanten te vernietigen, en daartoe onophoudelyk haare poogingen aangewend, welke niet verminderd waren, zedert dat de laatstgemelden, ontwapend, van hunne vaste plaatzen beroofd, en niet meer in staat waren om in het Koningryk eene party te maaken, welke men te vreezen had. De Heer de rulhiere merkt aan, bladz. 35, enz. dat de Geestelykheid in haare Vergaderingen, van vyf tot vyf jaaren, aanmerkelyken onderstand aan de Kroon opbrengende, onder den naam van eene vrywillige gift, daarvoor ook telkens eenige inkorting van de Voorrechten der Protestanten bedong. ‘Wanneer men, zegt hy, de verzamelingen der stukken van de Geestlykheid, deze aaneenschakeling van Wetten, geduurig strenger tegens de Calvynisten, die zy van vyf tot vyf jaaren, dat is, by iedere vernieuwing hunner Vergaderingen, op dusdanige wyze van 't Gouvernement kogten, nagaat, zal men aanstonds opmerken, dat haare eisschen eenigzins zagt waren, zo lange de Calvynisten te vreezen waren, maar dat ze tot eene openlyke vervolging overhelden, zo dra zyGa naar voetnoot(*) zich als vreedzaame Ingezetenen gedroegen. Ook zal men | |
[pagina 302]
| |
vervolgends opmerken, dat het Gouvernement, zich van dag tot dag meer in schulden steekende, henGa naar voetnoot(*) van stuk tot stuk verzogt, de agtervolgende afschaffing van alle Previlegiën, welken 't maar mogelyk was, zonder een schreeuwende onrechtvaardigheid henGa naar voetnoot(†) te ontneemen; dat men voor haarGa naar voetnoot(§) geld inwilligde, het geen zy in den naam der Religie eischte; en dat dit verachtelyk hulpmiddel zynen loop had, tot op de spaarzaame RegeeringGa naar voetnoot(‡) van colbert, wanneer alles tot hunGa naar voetnoot(**) voordeel verkeerdeGa naar voetnoot(††).’ Doch schoon de Geestelykheid op deeze wyze aanhoudende bezig was, om den voorrechten der Protestanten den bodem in te slaan, en dezelven, met recht of onrecht, te onder te brengen, de bekwaamste Staatsdienaaren waren van gevoelen, dat men de Hervormden, zo niet enkel door overtuiginge, ten minsten door zachtere middelen dan openbaar geweld, moest wederbrengen tot het geen zy den schoot der Kerke noemden. Richelieu, een Staatsdienaar, welke, zo ooit iemand, de Koninglyke magt tot het hoogste toppunt zocht op te voeren, zeide zelfs tot den Koning lodewyk den XIII: ‘'Er is geen Souverain, welke niet verpligt is, de bekeeringe te bewerken van die geenen, welken, onder zyne Regeering, van den weg der zaligheid afgedwaald zyn; maar dewyl den Mensch van natuur een redelyk schepsel is, zo worden de Vorsten, in dit stuk gerekend, aan hunne plicht te hebben voldaan, wanneer zy alle redelyke middelen aanwenden, om tot zulk een goed einde te geraaken, en, de voorzigtigheid laat hen niet toe, zulke gevaarlyke middelen aan te wenden, welken het goede koorn ontwortelen konden, door een onkruid te willen uitroeiën, waarvan men bezwaarlyk een Staat zoude kunnen zuiveren, dan alleen door zagte middelenGa naar voetnoot(§§).’ Nog krachtiger zyn de uitdrukkingen, welke de Schryver elders bybrengt, uit eenen Brief van Mevrouwe de maintenon, aan haaren BroederGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 303]
| |
Met dit alles werden de Protestanten, ook van deezen kant, hard en onbillyk genoeg behandeld, zo veel mogelyk gesloten buiten alle bedieningen, van gunstbewyzen versteken; terwyl men de zodanigen, welken zich, gelyk men het noemde, bekeerden, dies te rykelyker in dezelve deed deelen. Zodanig was zelfs het ontwerp, het geen voorgeslagen werd in eene Memorie, opgesteld door eenen van des Konings verstandigste en gemaatigdste Amptenaaren, van welke de Schryver een kort verslag geeftGa naar voetnoot(*). De Heer rulhiere erkent dit alles. Dit Eerste Stukje van zyn Werk schynt hoofdzaaklyk ingericht, om te toonen, dat men aan het Fransche Hof, tot weinige jaaren voor de herroeping van het Edict van Nantes, geen bepaald oogmerk had, om eenen zo geweldigen en onrechtvaardigen stap te waagen; maar echter niet naliet de zaak der Hervormden, zo veel mogelyk, te krenken door byzondere verongelykingen, hun alleenlyk streng recht laatende wedervaaren, en dit nog slechts, wanneer men het niet met eenigen schyn wist te weigeren. De Schryver doet doorgaans den Hervormden recht, en spreekt hen vry van de lasterlyke beschuldigingen, welke tegen hen uitgestrooid werden. ‘In alle gestrengheden, zegt hy, welke wy welhaast tegen de Protestanten zullen zien te werk stellen; in de voorafspraaken van zo veele Verklaaringen, Besluiten en gestrenge Bevelen, nergens eindelyk, vindt men een eenig verwyt tegen hunne getrouwheid. In geene der Aantekeningen, in dit tydvak gedaan, en welken in de Archiven van het Gouvernement bewaart zyn, schildert men dezelve als een gevaarlyke party af. Geene derzelven vervat de allerminste beschuldiging, noch de minste Staatzuchtige inzichten: - het is geen party die men verzwakken moet: - het is zelfs geen gevaarlyke Kettery, welke men wilde uitroeiën: het zyn dwaalende Onderdaanen, welke men moet te regt brengen. Men vertoefde niet, uit alle Provinciën des Ryks, omstandige berichten, omtrend hun getal, rykdommen en toestand, in te zenden. Hunne naamen waren daar in aangewezen, als ook hunne familiën en handwerken; men voegde daar dikwils nog byzondere aanmerkingen by, omtrend het persoonlyk caracter van eeni- | |
[pagina 304]
| |
gen onder hen, benevens hunne naauwe verbintenissen. - In geene dezer opgaaven worden zy van eenige heimelyken handel, van eenige kwaade geneigdheid tegen het Gouvernement, noch van eenige verdagte zamenspanning, beschuldigd; maar, dat hun Kerkhof te digt by dat der Katolyken was; dat ze hunne Psalmen te overluid zongen; dat hunne klokken by het aangaan der Godsdienst, te gelyk met die der Katolyken luidden. - Die geenen, welke menGa naar voetnoot(*) als gevaarlyke mannen wilde doen voorkomen, was enkel, om dat men ze voorönderstelde styfhoofdig te zyn in hun geloof. Ja men beschuldigde ze zelfs van liefdaadig onder elkander te zyn, en zorgvuldig voor het onderwys en zeden hunner kinderen te waaken, enz.Ga naar voetnoot(†).’ - Men zie ook het geen de Schryver zegt tot lof der zodanigen uit de Hervormden, welke bedieningen hadden in het bewind of invorderen der geldmiddelenGa naar voetnoot(§); - van de onderdrukkingen der IntendantenGa naar voetnoot(†), waarvan wy niet kunnen nalaaten een voorbeeld in des Schryvers eigen woorden by te brengen. ‘Een Procureur, of een Notaris, welke zich bekeerd had, oogenbliklyk zyne kalanten verliezende, en zich van zyn beroep verlaaten ziende, zeide den [de] Intendant, welke hier over geraadpleegd werd: ““wanneer men slechts de billykheid in aanmerking neemt, moet men de anderen in hunne bedieningen laaten, en door schadeloosstellingen voorzien in de benodigdheden der nieuw bekeerde; doch wanneer men alleenlyk het best der Religie beschouwd, moet men alle de anderen daarvan ontzetten;”” en op deze redenkaveling werden ze alle van hunne ampten ontstoken.’ - Even openhartig erkent de Schryver de onbekwaamheid, traagheid en gebreken der Roomsche Geestelyken, vooral in de zuidlyke deelen van Frankryk, niet alleen met de woorden van den Maarschalk de noailles, maar ook met die van den waarlyk godvruchtigen fenelonGa naar voetnoot(**). Doch allerzonderlingst is ons in de pen van eenen | |
[pagina 305]
| |
Roomschgezinden Schryver voorgekomen de volgende zinsnede. ‘Misschien zoude de bekeering der HeidenenGa naar voetnoot(*) zelve, minder moeilyk geweest zyn dan die der Calvynisten. Misschien waren hun Afgodendienst met derzelver offerhanden, hunne boetingen, hunne vergodingen, minder verwyderd van onze verborgenheden en onze ceremonien, dan de Hervormde Godsdienst. - Men eischte van de Heidenen niet, om in hunne gebeden, van het gebruik hunner moedertaale af te gaan, noch af te zien, om niet, geduurende hun geheel leven, aan den voet des Autaars, woorden, zonder betekenis voor hen, uit te spreekenGa naar voetnoot(†).’ In het geen hy zegtGa naar voetnoot(§), raakende karel den II, Koning van Engeland, kunnen wy hem kwalyk als ernstig spreekende beschouwen. Uit het gezegde kan de Leezer gemaklyk besluiten, dat wy dit Werk hem aanpryzen, als geschreven met alle onpartydigheid, welke men in zaaken van deezen aart kan verwachten. Eenen misslag van den Schryver, welke zekerlyk alleen uit nationaale vooringenomenheid is ontstaan, had de Vertaaler wel in eene Aantekening mogen verbeteren. Op bladz. 95 leezen wy, dat de Fransche Admiraal du quesne, in het jaar 1676, ‘drie overwinningen ter zee, op de grootste Zeeheld, welke Holland ooit gehad heeft, behaalde.’ - De eerste Zeeslag, tusschen die twee dappere Vlootvoogden, viel voor op den 8sten January. De Fransche Vloot was veel sterker dan de Hollandsche; de overwinning verklaarde zich noch voor de eene, noch voor de andere zyde. Maar du quesne, schoon met nieuwe magt versterkt, schuwde het gevecht op de volgende dagen. De tweede Zeeslag gebeurde op den 22sten April. In deezen werd de ruiter gekwetst, maar du quesne tot wyken genoodzaakt. Vóór den aanval, welken de Fransche Vloot op den 1sten Juny deed op de Hollandsche en Spaansche, was de ruiter reeds overledenGa naar voetnoot(‡). | |
[pagina 306]
| |
De Vertaaler zegt, in zyn Voorbericht, dat ‘het sterk verlangen der Liefhebbers van de Historiekunde, den Uitgeever heeft doen besluiten, het Eerste Deel in twee Stukjes uit te geeven, om des te eerder den weetgierigen Leezer te voldoen.’ Wy wenschten wel, dat de Uitgeever wat langzaamer ware te werk gegaan, en de Vertaaling wat beter voor den dag gekomen. Sat cito, si sat bene, is eene spreuk, welke men wel wat meer mogt in het oog gehouden hebben. Het Werk is vol van fouten, tegen de regelen der woordbuiginge, geslagten der Naamwoorden, en diergelyke. Terstond in het Voorbericht ontmoeten wy: ‘Voor het overige is onzen wensch, dat den oordeelkundigen Leezeren, dit Werk moge verstrekken ter uitbreiding en versterking zyner kennis, enz.’ Dergelyke vindt men 'er veele. Een groot gedeelte van dergelyke misslagen is, misschien, te wyten aan al te groote verhaastinge. Want wy willen niet onderstellen, dat iemand, welke uit het Fransch in het Nederduitsch vertaalen, en zulk eene Vertaaling durft uitgeeven, uit onkunde diergelyke feilen zoude begaan. De Vertaaler schynt doorgaans zich vergenoegd te hebben, met het Fransch genoegzaam van woord tot woord in het Nederduitsch over te brengen, zonder behoorelyk te letten op de onderscheiden vereischten der beide Taalen. Hieruit ontstaat meermaalen duisternis en verwarring, gelyk de Leezer reeds zal bespeurd hebben uit eene der aangehaalde plaatzen, by welke wy duidelykheidshalve telkens aantekenden, waar van de Roomsche Geestelykheid, en waar van de Hervormden gesproken worde. Zo leezen wyGa naar voetnoot(*), ‘Zy [de Geschiedenisschryvers] geeven geen acht 'er op, dat zekere gebeurtenissen, om onvoorzien te zyn, des niet tegenstaande onvermydelyk zyn.’ Wy waagen het niet te zeggen, hoe dit eigenlyk moest zyn, daar wy het Fransche niet gezien hebben, doch durven wel gissen, dat in plaatze van om onvoorzien te zyn, (waarschynelyk in het oorspronglyke pour être imprévus) moest gesteld zyn schoon onvoorzien. - Het zoude niet moeilyk vallen, het getal deezer voorbeelden te vermenigvuldigen. Maar wy zullen alleenlyk nog twee of drie aanhaalen, om den Vertaaler te doen opmerken, dat hy niet kwalyk zal doen, met nu en dan iemand, der | |
[pagina 307]
| |
Geschiedenissen van dien tyd kundig, te raadpleegen. Bladz. 15, reg. 1, staat, ‘dat Parys den Koning, de regeerende Koningin en het Hof, haare Vesten deed ruimen.’ In het Fransch zal het zyn la Reine Regente, en moest derhalven vertaald zyn de Koningin Regentes, of Bestuurster des Ryks: want men moet hier verstaan de Koningin, Moeder en Voogdes van lodewyk den XIV. Deeze vlucht gebeurde in het jaar 1649, en de Koning trouwde eerst in 1658. - Op bladz. 27 spreekt de Vertaaler van den ‘Kancelier van het Hospital’ als of dit eene byzondere bediening ware, zonder te denken op den vermaarden Kanselier de l' hopitâl, die ten tyde van karel den IX in het bewind was. - Op bladz. 54. ‘Het gehoor, dat lodewyk den XIV aan den welsprekendste der Staatsdienaars, by deze gelegenheid, verleende, enz.’ In plaatze van Staatsdienaars moet hier staan Leeraars of Leeraaren. De Vertaaler heeft niet genoeg gelet op de verscheidene betekenissen van het Fransche woord Ministre. Het was du bosc, Leeraar der Hervormden te Caen, welke dit gehoor by den Koning hadGa naar voetnoot(*). - Op bladz. 51 is waarschynelyk mauvaise humeur, dat eigenlyk gemelykheid, knorrigheid betekent, vertaald door kwaade gemoedsaart. Wy voeren deeze dingen enkel aan om den onbekenden Vertaaler, welke met eenen loflyken yver voor nuttige Weetenschappen schynt bezield te zyn, tot wat meerdere voorzichtigheid op te wekken, en van al te groote verhaasting te rug te houden. |
|