Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Bijbel, door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aenmerkingen verklaerd, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M.Th. & Ph. Dr. Hoogl. in de H. Godgel. en Kerkl. Gesch. aen het Ill. Ath. en Predikant in de Gemeente te Amsterdam: mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Vijftiende Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1787. Behalven het Voorwerk, 544 bladz. in gr. octavo.Op de verklaring der twee Boeken van den Propheet Jeremia, in 't voorige Deel voltrokken, volgt in het tegenwoordige de arbeid van den Eerwaerden Klinkenberg, ter ophelderinge der Godspraken van Ezechiël, enigzins by uitstek onderscheiden door de benaming van MenschenkintGa naar voetnoot(*). - By 's Mans gewoone oplettendheid, in 't ontvouwen der Bybelboeken, straelt in dit Deel by uitstek door zyne byzondere omzichtigheid in 't behandelen van duistere onderwerpen; waertoe velen der gezichten van Ezechiël hem bovenal aenleiding gavenGa naar voetnoot(†). Met op- | |
[pagina 278]
| |
lettendheid gebruik makende, zo van zyne eigene kundigheden, als van de hulp zyner goede Vrienden, die hy openlyk dankbaer erkent, wikt en weegt hy voorzichtig, in verscheiden duistere voorstellingen, de verschillende gedachten van anderen; vermydt gewoonlyk als dan den beslissenden toon; ja rekent het, als een verstandig Man, zich tot geene schande, hier en daer zyne onkunde of besluitenloosheid te erkennen; terwyl hy echter geene zwarigheid maekt van zyn gevoelen open te leggen, wanneer hy oordeelt genoegzamen grond te hebben, om 'er zyne gedachten bepaelder op te vestigen. - Men ga, tot eene proeve hier van, na, 's Mans opmerkingen, over den beöogden zin der aenbevolen grensscheiding en verdeeling van Kanaan; aenvanglyk voorgesteld, Ezechiel XLV:1-8, vervolgens voortgezet en ten einde gebragt, Hoofdst. XLVII:13 - XLVIII:35. Zeer verschillend wordt dit stuk door de Uitleggers begrepen. Velen zien den letter geheel voorby, en verklaren alles geestlyk, met betrekking op de gesteldheid der Euangeliekerk: en de overige Uitleggers, die voor ene letterlyke verklaring zyn, onderscheiden zich in twee soorten. Zommigen vinden hier ene voorspelling van 't geen gebeuren zal, wanneer de thans verstrooide Jooden, in 't laetste der dagen, in Kanaan zullen wederkeeren. Doch anderen begrypen de zaek eenvouwig zo; ‘dat de heer hier een voorschrift geve, volgens het welke de toenmalige Joden, wanneer zy, onder ezra, na Kanaan wederkeerden, dit land hunner Vaderen, naer de hier gemaekte grensscheiding, bewoonen, en onder de Stammen verdeelen moesten.’ - De Hoogleeraer klinkenberg verklaert zich, hoewyl hy betuigt den geestelyken zin niet te willen uitsluiten, nopens den letterlyken zin, voor 't laetstgemelde gevoelen. ‘Wij menen, zegt hy, voorheen genoegzaem betoogd te hebben, dat de afteekening van den Tempel, met al wat 'er toe behoorde, aen ezechiel vertoond werd, Kap. XL-XLVI, eene schets behelze, volgens welke de Tempel, door zerubbabel, moest herbouwd, en de plechtige Godsdienst, in denzelven, hersteld worden. | |
[pagina 279]
| |
Hier uit vloeit van zelve voort, dat ook dit bevel, omtrent de grensscheiding en verdeeling van Kanaan, was ingericht, om den Joden, na dat zij uit Babel waren wedergekeerd, tot een voorschrivt te dienen, naer het welk zij zich gedragen moesten. Daerenboven wordt alles, ten aenzien der onderscheidene gedeelten van Kanaan, voor elke stam, zo nauwkeurig bepaeld, dat men, natuurlijker wijs, naer den letterlijken zin van zelve geleid worde; en zouden alle de bijzonderheden, ten aenzien der ligging, grensscheiding en onderscheidene plaets, van het afzonderlijk deel, voor elke stam geschikt, in eenen geestelijken zin moeten worden opgevat? wat zal elk van deeze bijzonderheeden beteekenen kunnen? Ook kunnen wij ons niet vereenigen met het begrip der gener, die menen, dat de thans verspreide Joden, in het laetst der dagen, het land Kanaan, volgens de hier gemaekte schikking, bewonen, en onder de stammen verdeelen zullen. - Hoe zeer wij het daer voor houden, dat verscheidene Godspraken de wederkeering der thans verspreide Joden in hun Vaderland, beloven, is het zeer ongeloovbaer, dat als dan zodanig eene verdeeling van Kanaan te pas zal komen. De stammen zijn, reeds zedert eeuwen, onder elkander verward, en eene onderscheiding van 't Volk, in XII stammen, zal, zonder wonderwerk, onmogelijk wezen. Onzes erachtens derhalven wordt hier, in den letterlijken zin, een voorschrivt gegeven, naer het welk zich de toenmalige Joden, in het verdeelen van Kanaan, tot het welk het Overjordaansch nu niet behoren zoude, bij hunne wederkomst uit Babel, gedragen moesten. Ten dien einde worden Kap. XLVII:13-20. de grenspalen van Kanaan aengewezen, en daerna wordt de verdeeling van dat land, onder de XII stammen, nader voorgeschreven, Kap. XLVIII. - Dan 'er zijn ettelijke schijnbare bedenkingen, op welke wij kortelijk moeten antwoorden. Voor eerst, zegt men, dit voorschrivt hebben de Joden, bij hunne wederkeering, in Kanaan, in 't geheel niet gevolgd; behalven dat nimmer alle de XII stammen, in hun Vaderland, zijn te rug gekomen. - Maer wat zal men hier uit, met reden, besluiten, anders dan dat het Godlijk bevel niet gehoorzaemd zij? Of zou men, uit de verdeeling van Kanaan, ten tijde van josua, mogen afleiden, dat dit alles enkel geestelijk te verstaen zij, om dat de nakomelingen van jacob nalatig geweest zijn, | |
[pagina 280]
| |
om, door het uitdrijven der oude inwoneren, alle die plaetsen in bezit te nemen, welke aen de onderscheidene stammen waren toebedeeld? - Het is waer, de beide stammen, Juda en Benjamin alleen, zijn bij de slaking van de Babijlonische gevangenis, in Kanaan wedergekeerd, en 'er zijn maer weinigen geweest, uit het Rijk der X stammen, die zich, bij de wederkeerende Joden, gevoegd hebben. Dan dit voorschrivt voorspelt geenszins, dat alle de XII stammen, in hun Vaderland, stonden te rug te komen, maer dat zij alle daertoe vrijheid hebben zouden; en toen de meesten, uit de X overige stammen, nalatig waren, om van deze vrijheid gebruik te maken, kon de hier voorgeschrevene verdeeling niet ter uitvoer gebragt worden; voor dezen derhalven diende dit voorschrivt, om hen onverschoonlijk te stellen. Hier kwam nog bij, dat 'er, ten tijde van ezra en nehemia, onoverkomelijke zwarigheden waren, welke de uitvoering van dit bevel ondoenlijk maektenGa naar voetnoot(§). In volgende tijden | |
[pagina 281]
| |
begaven zich meer Israëliten, uit alle oorden, naar Kanaan, toen men aldaer gerust wonen konde; maer hoe het toen, met de verdeeling van Kanaan gegaan zij, kunnen wij, bij gebrek van geschiedkundige berichten, niet bepalen. Eene andere tegenwerping ontleent men, uit vs. 14: gij zult dat land erven, de een zo wel als de ander. Dit, zegt men, geevt te kennen, dat elke stam eene gelijke hoegrootheid van land verkrijgen zou, maer zulk eene gelijke verdeeling van Kanaan, onder de XII stammen, kan niet letterlijk worden opgevat, om dat dezelve onuitvoerbaer was. Dan de uitdrukking zegt niet, dat de eene stam juist zo veel zou erven, als de andere; maer, gelijk het de Onzen vertalen, dat de een zo wel zou erven als de ander, vergel. Lev. VII:10. Ieder stam zou zijn deel hebben, gene uitgezonderd; even als, onder josua, de eene stam zo wel zijne ervenis kreeg, als de andere; maer daerom hadden alle de stammen niet even veel; elk ervde meer of min, naermate van de talrijkheid. Num. XXVII:54-56. - De heer wil eenvouwig dit zeggen; dat alle de stammen, tot de ervenis van Kanaan, zouden gerechtigd zijn, de eene zo wel als de andere. Niemand mogt worden uitgesloten; aen alle, die, uit de onderscheidene stammen, in hun Vaderland, weder kwamen, moest hun deel werden aengewezen; en de natuur der zake vorderde, dat de verdeeling, volgens eene evenredige eenparigheid geschiedde, zo als de talrijkheid der onderscheidene stammen medebracht. De derde tegenwerping neemt men uit vs. 22, 23, alwaer bevolen wordt, den Heidenen ook een ervdeel te geven, in het midden der stammen Israels. Dit, meent men wederom, kan niet letterlijk verstaen worden, maer alleenlijk geestelijk, van de gemeenschap der Heidenen, onder het Nieuwe Testament, aen de hemelsche ervenis; te minder, om dat de vreemdelingen, ten tijde van ezra en nehemia, tot de ervenis van Kanaan, geenszins zijn toegelaten, gelijk zij ook, bij de landverdeeling, onder josua, geene ervenissen, in het midden der stammen van Israël, gehad hebben. Wij willen geenszins ontkennen, dat dit bevel een voorspel geweest zij, van de vereeniging der bekeerde Heidenen, met de Kerk van christus, maer dit was de eerste en eigenlijke mening niet van dit Godlijk bevel. - Men neme wel in aenmerking, dat hier niet onbepaeld, | |
[pagina 282]
| |
van alle vreemdelingen, gesproken worde, maer alleenlijk van de zodanigen, die in het midden van Israël woonden, en kinderen gewonnen hadden, vs. 22. 'Er worden derhalven zulke Heidenen bedoeld, die lang, onder Israël, gewoond hadden, en als het ware genaturaliseerd waren; Jodengenoten, Heidenen van afkomst, die den Joodschen Godsdienst hadden aengenomen, en het Joodsche Volk waren ingelijvd. Dezulke waren den Joden, als een inboorling, onder de kinderen Israëls, gelijk 'er wordt bijgevoegd vs. 22. Zulke Jodengenoten mogten Joodsche Vrouwen trouwen, en hunne kinderen, die, in den Joodschen Godsdienst, waren opgevoed, werden voor Joden gerekend. De Wet van moses, Deut. XXIII. 1-3, had de ontmanden, bastaerten, Ammoniten en Moabiten uitgesloten, maer den Edomiten en Egyptenaren vergund, om niet alleen Joden te worden, maer zelvs, in het derde geslacht, in de vergadering des heeren te komen, dat is, bevorderd te worden tot alle de voorrechten van de oorsprongelijke Israëliten. Deut. XXIII:7, 8. Ten tijde van david, had ornan, schoon een Heiden van afkomst, zijnde een Jebusiter, een erv en dorschvloer in Jerusalem. 2 Sam. XXIV:16, 18. 2 Kron. XXI:15, 18-28. - Daer nu de gemelde vreemdelingen, zo als men zegt, genaturalizeerde Joden geworden waren, vorderde zelvs de natuurlijke billijkheid, dat zij mede een ervdeel hadden, in die stam, in welke zij woonden, zo wel als de oorsprongelijke Joden, welker Kerk- en Burgerstaet zij waren ingelijvd.’ |
|