Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzy, door P.F. Roos. Tweede Deel. Te Amsterdam, by H. Gartman, 1787. In gr. 8vo, 107 bladz.Aan de gunstige verwagtinge, welke het eerste Deel deezer Surinaamsche Poëzy ons ingeboezemd heeft,Ga naar voetnoot(*) voldoet de dichtlievende Roos zeer wel, met de afgifte van dit tweede Deel; dat insgelyks een aantal van Mengeldichten van verschillende soort behelst, die den Dichter tot eer strekken, en hem verdere aanmoediging doen verdienen. Zyn volgend Tafereel van een Storm op Zee levert hier van een voldoenend blyk. - Terwyl de Noord-Oosten-wind zyne reis na 't Vaderland vertraagde, smeekte hy den Westen-wind ten gunstiger geleide van het Schip, (de jonge jan geheeten,) het welk hem voerde; doch zyne smeekbede was voor eerst vruchteloos, naar uitwyzen zyner volgende dichtregelen. | |
[pagina 273]
| |
Maar ach! de Westewind verhoort myn bede niet,
Het trouwloos pekelnat vergroot myn zielsverdriet.
't Word avond, en ik zie de Lugt allengs verdikken,
Een aklig duister doet my voor gevolgen schrikken.
De veege Bruinvisch springt en dobbert op en neêr.
De Meeuw, als voorboo van het ongestuimig weer,
Piept vreeslyk langs ons boord; ik zie de blixemstralen
Slangswys van 't hooge zwerk in 't water nederdalen:
De schorre donder, met een vreesselyk gerucht,
Volgt straks het weêrligt na, en klatert door de lucht;
De woeste golf begint zyn kruin met sneeuw te hullen;
De winden raken los, men hoord hun loeijen, brullen,
En fluiten door het wand, van zwellend zeil beroofd;
De stoute Zeeman, door het schel geruisch verdoofd,
Yst voor 't aanschouwen van de hemelhooge baren,
Die, stortende over 't Schip, hem niet dan doodsgevaren
Voor 't sterflyk oog doen zien; 'k zit in de Scheepscajuit
Al siddrend, en een Zee slaat al de blinden uit,
Zo dat ik my alreeds in 't zilte nat zie zwemmen.
De doodvrees nadert, 'k voel het bloed in d' adren stremmen,
En leer hier door den staat van een die sterven moet.
De kiel, gegeesseld door het pekel, schynt verwoed,
En schut en slingert zig op 't vreeslykst heen en weder,
Nu stygt zy naar de lucht, dan snelt de Boegspriet neder
In 't diepst des afgronds, daar het draait en woed en tiert
Tot dat het draaijend wêer ten tin der golven zwiert.
De donkre nagt komt my een dubble vrees verwekken:
Elk golv schynt my als tot een graf te zullen strekken.
Hoe zeer in dit gevaar de doodsangst my bekroop,
Gevoelde myne ziel zig nog gevoed met hoop
Om 't dreigend doodsgevaar met hulp van God te ontkomen,
Heb dank, ô Vormer van de ontembre waterstromen!
't Zuid-Oost klaart zachtjes op; de Wind, allengs geboeid,
Word slap en slapper; het gewoel der golven spoeid
Al traag en traager voort; men hoort den Zeeman zingen,
En ziet hem, naauw 't gevaar ontgaan, de wevelingen
Opentren, en het zeil ontbinden van de Ra.
ô Ongelukkig Volk! 'k zie u met deernis na:
Wat moet ge op 't zwalpend nat voor 't kostje wroeten, slaven!
Gelei, ô Westewind, de jonge jan ten haven.
|
|