Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
De hedendaagsche Stoicyn, door den Heer W.E. de Perponcher. Tweede Deel. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven. In gr. 8vo. 308 bladz.Onze voorige Aankondiging van het Werk, welks Tweede Deel thans voor ons open ligtGa naar voetnoot(*), heeft genoegzaam de Aanleiding tot, het Plan van, als mede de wyze waar op het wordt voortgezet, ontvouwd; en bevat dit Deel een aantal Zedekundige Onderwerpen, op dien eigensten trant uitgevoerd. Alle Gesprekken zyn niet even gewigtig, alle Onderwerpen niet even gelukkig, behandeld. De omstandigheden des tyds, waar in de Heer de perponcher dit Deel, geduurende zyn verblyf te Amersfoort, heeft vervaardigd, is, gelyk hy zelve verklaart, niet alleen oorzaak van menigvuldige Drukfeilen en mindere onagtzaamheden; maar ook van gebrek aan genoegzaame uitwerking en beschaaving. Desgelyks draagen eenige Gesprekken merktekens van den invloed dier dagen op 's Schryvers geest, die, ingevolge hier van, naar de onderscheidene denkwyze, verschillend zullen opgevat, van deezen gepreezen, van geenen gelaakt, worden. Een groot gedeelte des Gespreks, over de Vryheid in den Burgerstaat, is van dien aart. 't Is onze zaak niet, ons in dien twist te mengen, schoon wy deeze aanduiding niet voorby mogten. 't Lust ons, als zynde dit een der kortste Gesprekken, grootendeels over te neemen, 't Gesprek, 't welk ten Opschrift voert, hoe de naamen, die wy draagen, naar de betrekkingen, waar in wy staan, ons onze verpligtingen moesten herinneren. Naa eenige algemeene aanmerkingen over de gevoelloosheid, die de gewoonte baart, vraagt philometron: - ‘Welke denkbeelden, welke bezeffen, b.v., moet de naam van Mensch, dien wy, uit hoofde onzer allereerste hoedanigheid en betrekking, draagen, in ons verwekken, wanneer wy denzelven, in de volle kragt der betekenis, overweegen? A. Naar onze grondbeginzelen, die van een weezen, met zulk een kiezend vermogen begaafd, het welk door verstand en rede voorgelicht, over alle de overige | |
[pagina 264]
| |
vermogens heerschende, en zelfs aan niets dan aan den volmaakten en altoos boven alles verkieslyken wil des Scheppers onderworpen, hem, voor wysheid, deugd, en geestlyke volmaaktheid, vatbaar, en dus waardig maakt, om, in de aardsche schepping den eersten rang te bekleeden, en het beeld der Godheid te vertoonen. Ph. Maar, zo dit de betekenis zy van deezen naam, moesten wy dan niet, zoo dikwyls wy ons by denzelven hooren noemen, ons ook reeds door deezen enkelen, doch zo veel beduidenden, klank, met het gevoel onzer voortreffelykheid, doordrongen en aldus verhinderd vinden, van ons ook gelyk te stellen, met de mindere geslachten, met het vee des velds, of met het gedierte des wouds, dat ons omringt? A. Voorzeker, want anders verzaaken wy in de daad dien zelfden naam, met denwelken wy willen dat men ons benoemen zal. Ph. Maar welken zyn nu de Character-trekken deezer geslachten, welken b.v. die van het gedierte des wouds? A. Woestheid, wildheid, vernielzugt, vertreeding van allen band en teugel. Ph. En welken die van het vee? A. Zorgloosheid, traagheid, bepaaldheid tot den kring der laagste genietingen. Ph. Maar, zo wy nu met drift, geweld en wreedheid, handelen; zo wy in woeste losbandigheid den gulden teugel der wetten afwerpen, schudden wy dan niet den mensch uit, en worden aan het gedierte des wouds gelyk? Of, zo wy ons aan vadzigheid, onbedagtzaamheid, gulzigheid, en de slaaverny der laagere wellusten overgeeven, doen wy dan niet wederom den Mensch te niet, en worden gelyk aan het vee? A. In beide gevallen is dit onweerspreeklyk. Ph. Maar met den naam van Mensch mogen wy nog den algemeeneren naam van Waereld-Burger draagen: wat moet nu deeze ons herinneren? A. Dat wy deelen zyn van het schoonst en uitgestrektst geheel, van het alles omvattend Heelal: en wel zulke deelen, die ook, in 't zelve, niet eenen der laagste, maar eenen der aanzienlykste, rangen bekleeden; als zynde bekwaam gemaakt, niet alleen om de volmaaktheid van dat geheel, benevens de huishouding der Godheid in hetzelve, te leeren kennen en bewonderen; maar ook om | |
[pagina 265]
| |
met vrywillige geneigdheid en keuse, ter volvoering van het groot ontwerp deezer huishouding mede te werken. Ph. Maar eischt dan nu niet wederom deeze hoedanigheid, eischt niet de naam, die dezelve uitdrukt, dat wy niets afmeeten naar ons eigen belang, dat wy nimmer handelen als afzonderlyke, op hun zelven staande, Weezens, maar alles beoordeelen en waardeeren, naar 't verband, waar in het staat, met het geheel; en dat wy in alles te werk gaan, naar den eisch van 't groot ontwerp, tot welks volvoering het ons vergund wordt meê te werken? Want het geheel is immers meer dan het deel, de Stad dan de byzondere Inwooner, en de volvoering van 't groot Ontwerp, 't welk het Heelal bevat, dan de voorbygaande inzigten, wenschen of belangen van een enkel byzonder lid. En eindelyk, daar wy dit geheel, in deszelfs uitgestrekten omvang en aaneengeschakelde opvolging, niet bevatten kunnen, moeten wy ons dan niet, in alle deelen, gedraagen aan de beschikking der geenen, wiens doorschouwend oog, te gelykertyd, het geheel overziet, en alle deszelfs deelen, met gelyke vaderlyke zorge, gade slaat? A. Voorzeker. Ph. Maar gaan wy nu tot meer byzondere benaamingen over. - Gy, myn waarde neosophus! die nog het geluk hebt den naam van Zoon te mogen draagen, welke betekenis heeft die naam voor u, welke denkbeelden en gevoelens komen 'er in uw hart op, wanneer gy u by denzelven hoort benoemen? N. De teederste, de sterkste aandoeningen van dankbaarheid en liefde, van eerbied, gehoorzaamheid, van de onbepaalde verknogtheid aan hem, wien ik 't leeven, en alles wat ik zyn, of hebben, mag, verschuldigd ben. Ph. Zo dikwyls gy derhalven deezen naam hoort noemen, herinner u terstond, dat gy alles, wat gy bezit, ja ook u eigen zelven beschouwen moet, veel meer als aan uwen Vader toebehoorende, dan aan u; dat gy, by alle gelegenheden, zyne minste wenschen moet voorkomen; dat gy niet alleen nimmer 't minste kwaad, of iets dat naar belediging zweemt, van hem moet zeggen, daar zyn character u, boven alles wat op aarde is, moet heilig en onschendbaar zyn; maar dat gy ook, wanneer hy dwaalen mogt, en dus den gemeenen tol aan de menschlyke zwakheid voldoen, zulks toegeeven en bedekken moet; en eindelyk, dat gy hem in alles moet behulpzaam zyn, en | |
[pagina 266]
| |
alles met hem medewerken, ter bevordering van zynen welstand, die te gelyk de uwe is, en u den steun betoonen van den ouderdom des geenen, die de steun uwer kindsheid was. Hebt gy Broeders, en draagt gy ook deezen naam, dezelve herinnere u, dat gy ook omtrent deezen toegeevende, ligt over te haalen, en eendragtminnende zyn moet; spreek nimmer met hun dan de taal der broederliefde en vriendschap; maatig u niets tegen hen aan; twist niet met hun, over die dingen, die niet tot de behoorlyke bepaaling uwer keuze, maar alleen tot de toevalligheden deezes leevens behooren, op dat men 't u ten goede houde, wanneer gy, ten aanzien der eerstgemelden, omtrent dewelken geene toegeeflykheid betaamt, onverzettelyk blyft. En wat ook is de verkryging van een weinig goud, of zilver, of iets dergelyks, zo gy die ten koste van de welgeregeldheid en kalmte des gemoeds en den vrede des Huisgezins moet koopen? Zyt gy Raadsheer eener Stad, gedraag u dan zo als het eenen Raadsheer, zyt gy een Jongeling, zo als het eenen Jongeling, zyt gy een Grysaard, zo als het eenen Grysaard betaamtGa naar voetnoot(†): want elk deezer benaamingen, wel ingezien en overwoogen, brengt haare byzondere verpligtingen en betaamlykheden meê. En deeze kunt gy niet over 't hoofd zien, zonder uw character te verliezen, en u zelven te vernederen in geheel iets anders dan 't geen gy zyt en weezen moet. Want, gelyk een kunstenaar zich zelven vergeet, ja, ophoudt een kunstenaar te zyn; wanneer hy zyne kunst verkeerdlyk uitoefent, even zo houdt ook gy op een broeder te zyn, en verandert u zelven in eenen vyand, zo ras gy uwen broeder scheldt of kwaalyk bejegent. - Of denkt gy, dat wanneer gy u, niet als mensch, dat is als een goedwillig, zagt geaard, gezellig weezen, maar veeleer als een looze vergiftige slang, of als een woest en verscheurend dier, gedraagt, gy daarby dan niets zoudt verliezen? Zou 'er dan geen ander verlies, geen andere schade, voor den mensch, bedenklyk zyn dan geld-verlies alleen? Verliest de Schilder niets, wanneer hy, door 't duister worden zyner oogen, of 't beeven zyner hand, zyn kunstvermogen kwyt raakt? en zondt gy dan niets verliezen, wanneer gy u, voor de betragting van eer, en betaamlykheid en menschlykheid | |
[pagina 267]
| |
onvatbaar maakt? De Schilder ondertusschen verliest zyn kunst-vermogen, en houdt op een Schilder te zyn, door toevallige oorzaaken, en buiten zyne schuld; maar 't is door uw eigen toedoen, dat gy uw eigen character verliest, en ophoudt mensch te zyn. Ook is het geene schande, het kunstvermogen van eenen Schilder nooit bezeten of verlooren te hebben, maar de hoedanigheden, die den mensch maaken, te hebben verlooren, zou dit niet even zo schandlyk als ongelukkig zyn? Geloof my, derhalven, niemand geeft zich over aan eenig kwaad, of hy lydt een waar verlies. Want by den verwyfden wellustling gaat de man verlooren; by den overspeeler de zedige en vertrouwde nagebuur; by den ligt vergramden de aangenaame, welleevende, ter behandeling van zaaken welgeschikte, gezel; by den bloodaard de beschermer des huisgezins, der zwakken en des lands: en 't is ook even dus gelegen, met den bedrieger, dien elk schuwt, met den wreedaart, die den mensch uitschudt, en met alle anderen, die eenige verkeerdheid aankleeven. Maar zo 'er nu geen ander verlies is dan geld en goed, dan gaat 'er by allen deezen niets verlooren, dan lydt geen hunner eenige schade, ja welligt mogen zy 'er veel by winnen, en hun geld en goed vermeerderd zien. Doch ten welken pryze? Ten kosten hunner gevoelens van eer, en schaamte, en trouw en menschlykheid en deugd. En zouden wy dit voor geen verlies rekenen? Waren ons die gevoelens en neigingen dan niet oorspronglyk eigen? Worden wy dan niet, tot onderlinge liefde, en inschiklykheid, en nut geschaapen? En is het niets, wanneer wy deeze oorspronglyke inrigting onzes weezens veranderen en doen ontaarden? Wanneer wy, in plaats van elkanderen te beminnen, en gelukkig te maaken, elkanderen haaten en belaagen, en verongelyken, en de beledigingen, door ze te wreeken, eindeloos vermenigvuldigen? N. Maar moet ik dan den geenen, die my verongelykt en benadeelt, zo maar laaten voortgaan, zonder hem, op myn beurt, te benadeelen? Ph. Zie dan eerst, waar 't groot en eigenlyk nadeel in gelegen zy. Herinner u, wat meest, met het weezen uws geluks, en dus met uwe grootste belangen, strydt. En zeg my dan, of deeze vraag, in den grond, niet hier op neder kamt. ‘Wyl hy zichzelven benadeeld heeft, door my te verongelyken, wil ik nu ook, op myne | |
[pagina 268]
| |
beurt, my zelven benadeelen, door hem ongelyk aan te doen.’ Dat is, gy wilt twee maal benadeeld zyn, eens door uwen vyand, en eens door u zelven. Gy wilt alle die beweegingen van toorn en haat, en kwaadwilligheid, die in zynen boezem woeden en den mensch in hem ontcieren, en doen verlooren gaan, ook in uwen eigen boezem doen heerschen. Eene welbedagte schaêvergoeding voorwaar! Kon wel uw vyand zelf u beter, naar zynen zin, raaden, indien hy uw leed nog wilde verdubbeld zien? |
|