| |
Vervolg op M.N. Chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedenkundig- en Konst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Vyfde Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsteldam, by J. Yntema, 1788. In gr. Quarto, 168 bladz.
De leerzaame verzameling van den Heer Chomel ontvangt door dit Vervolg, by aanhoudendheid, eene vermeerdering, die het gebruik van dit werk bestendig blyft aanpryzen, door de toevoeging van nieuwe Artykelen, of van nadere berigten, nopens deeze en geene byzonderheden alvoorens gemeld. Van dit laatste levert ons de in dit Stuk voorgestelde beschryving van den Faizant op nieuw een voorbeeld; waarin de Schryver zich inzonderheid bepaalt, tot die soort van Faizanten, welke in ons Land geplant is, en thans aldaar huisvest; die de Heer Nozeman naauwkeurig beschreeven heeft, en wiens berigt in dezen overgenomen wordt.
Volgens het zelve ontleent deeze Aziatische Vogel haaren naam van de Stad of de Rivier Phasis in Mingrelie, dit 't Kolchische doorloopt, en van waar men wil dat de
| |
| |
Grieksche Argonauten dezelven na andere gewesten overgevoerd hebben. Het blykt, dat men deezen Vogel, om deszelfs uitneemende schoonheid, oudtyds grootlyks ontzien en gespaard heeft; doch dat de Romeinsche lekkerbekken, vervolgens, eene groote slagting onder dezelve veroorzaakt hebben. Van gansch andere gedagten was, in laatere dagen, Frederik de Hertog van Saxen, die 200 Faizanten in Saxe plantte, onder verbod van ze te vangen, waarop ze aldaar sterk vermenigvuldigden. - In de Provincie van Holland is de aanteelt der Faizanten, in 't wilde leevende, hier en daar zeer wel geslaagd, vooral langs den stillen Duinkant, in kleine Elzenbosschen, met frisch water voorzien, en in de nabyheid van Haver en Garstäkkers. Zedert dat de moedwillige strooperyën, door 't Jagtgerigt, merkelyk beteugeld zyn, is dit gevogelte hier te Lande sterk toegenomen; en daar de Faizanten van natuure te log en van eene te korte vlugt zyn, om te verhuizen, zo blyven zy by ons; en kan hun Geslagt overäl, daar boschägtige gedeelten zyn, duinval en zaailand is, worden aangekweekt, onder eenige geringe voorzorg voor deezer Dieren leevensonderhoud, geduurende de grootste gestrengheden van den winter. - Men kan, gelyk de oplettende Nozeman verder aanmerkt, zich bykans niet genoeg verwonderen over het fraaie der Faizanten, ja 't zou niet vreemd zyn, dat Menschen, die ze nooit natuurlyk gezien hadden, op het zien van derzelver geschilderde aftekening, zulk eene schildery voor een enkel stuk van verbeelding hielden: en intusschen zou die schildery, hoe fraay ook uitgevoerd, nog byster uit de hand vallen, zo dra men den Vogel zelven, en wel inzonderheid den Haan, in oogenschyn kreeg. - Zie hier de nadere beschryving, welke ons de Heer Nozeman van deezen schoonen Vogel geeft.
‘De Haan en Hen zyn omtrent even groot: de eerste is een weinig kloeker. De Haan, by voorbeeld, is twee- en- dertig, en de Hen agt-en-twintig, Rynlandsche duimen lang, gemeeten van het spits des Beks af, tot aan de punt van den staart, regt uit. Hunne uitgebreide vlerken maaken eene vlugt van omtrent dertig duimen. De voorwaards omgeboogen en tot opraapen geschikte Bek is, van 't spits tot aan den hoek der gaapinge, iets meer dan eene duim lang, en trekt, daar dezelve anders eene blaauwägtige hoornkleur heeft, als de Vogel wat ouder wordt, naar 't witte. Boven onder de
| |
| |
Nebbe, tegen 't voorhoofd aan, ligt een bultig en vleeschagtig Vlies, onder het welke de Neusgaten als bedekt zyn. De Oogkringen zyn uit den geelen, het welk sierlyk afsteekt op het roode Vlies, het welk kaaler dan de harsenpan, van kort onder de Neusgaten af, zich uitstrekt tot even over het gehoor: op de zyden van het welk eenige lange Vederen liggen, welke hy uitzet, als 't op een vegten tegen een mededinger naar de Hen, aankomt. Zwart, met eenen purperen weerschyn, zyn de kleine Vedertjes, die op het uiterste Voorhoofd tegen de bovenste Nebbe aanliggen. De Kruin en 't opperste gedeelte van den Hals zyn donkergroen en wonderbaar glanzig, als satyn, en, naar mate het licht daarop valt, van sterker of flaauwer weerschyn uit den blaauwen. Purperverwig is de Hals op zyde, gelyk ook de Keel, terwyl eeniglyk de randjes van 't gevederde dier deelen, met groen en purper zyn afgezet. De Borst en Schouderen zyn bekleed met zeer fraay rosverwig gevederte, zwartägtig of donker purperägtig gekleurd, en luisterryk van gloed, naar rede van het daarop vallende licht, hier uit den blaauwen, daar uit den groenen, onder de heerschende goudkleur, welke dwars over de vederen ligt. De Bovenrug is bedekt met vederen, wel van dezelfde roode of goudkleur, doch tusschen beide puntiger, met witte boogjes of hoeken, getekend, die den purpergroenen rand afbreeken. Deeze schildering neemt over de helft van den Rug af; dewelke voorts, tot over den grond van de Bestierpennen toe, donker rosverwig is. Het blinkend geschelpte der Borstvederen is verder naar beneden minder digt, de vederen worden daar grooter, en de gloeijend blinkende randen van dezelve staan wyder van een; terwyl naar den Aars toe de rosheid meer en meer toeneemt, en het gevederte aldaar geene afgezette randen vertoont,
uitloopende als 't ware in zeer fyne hairige vezeltjes. De Vlerken zyn bekleed met helder bruinägtige vederen, en die aan den Elleboog zyn eenigermate wit van randen. De bovenste en kleine Slagpennen zyn uit den graauwen geblokt, en de grootere Slagpennen insgelyks, doch helderer. Op de Dyen heerscht de donker rosse kleur. De Pooten, Vingeren en Nagels zyn graauw, en 'er is een kennelyk Tusschenvlies, het welk de drie voorvingeren verbindt. De Haanen der Faizanten hebben zeer scherp gepunte, doch korte en zwarte, pooren. De Staart is weinig korter dan de Vogel zelve. De middenste van deszelfs agttien Pennen zyn de langste, zy zyn rosägtig
| |
| |
bruin, naby de schaft graauw, en met zwarte blokjes getekend.
De Hen, schoon op zig zelve geene onzindelyke maar een zeer nette Vogel, haalt egter in fraaiheden en glanzen van kleuren by den Haan niet. Zy is over 't geheel. Kwartelverwig. Zy heeft eene gelyksoortige roode Plek, doch bleeker, waarin de Oogen staan. Haar staart is graauwer en wyder gestriemd of geblokt, dan die van den Haan.
De Faizante Haanen gedoogen in hunne nabyheid geene anderen. Dit nayverige zit zo diep en vast in hunnen aangebooren aart, dat men hen, zelfs in Faizanteryên, wel afgezonderd van elkanderen moge houden. Doorgaans houden zich twee Hennen by eenen Haan. Zy geeven ieder jaar maar één broedzel, leggende de Hennen wel omtrent de twintig stuks Eijeren, van welken sommigen door de Wezeltjens geroofd, en sommigen Geld- of Schelpëijeren worden. Bezwaarlyk zouden zy 'er meer dan tien, te broeden zittende, kunnen beslaan; en zy koomen gemeenlyk slegts met vier of vyf Kuikens uit het Nest. Zy worden door de Haanen niet getreeden, dan in de maanden Maart en April, als wanneer men hen, omtrent hunne verblyfplaats, ligtelyk ontdekken kan, uit het gerugt, welk zy door het klappen met hunne Vlerken veroirzaaken. Zy maaken weinig omslag van het Nest. Het zelve is zonder konst aangelegd in de ruigte, een vriel van wat Hooi en dorre Struiken, en de Kuikens koomen gemeenlyk den twintigsten dag uit den Dop. Sommige schryven, dat de Eijeren der Faizanten gestippeld zyn; doch de Heer Nozeman betuigt aan dat, het welk hy in zyne grootte en kleur heeft afgebeeld, geene spikkels te bespeuren waren. Ook herrinnert hy zich niet, ooit eenige anderen gezien te hebben, dan eveneens gekoleurd, naamelyk oliesteenverwig. De vermaarde Zinanni moet ook geene andere dan zodanig gekleurde en ongestippelde ontmoet hebben, uitwyzens zyne Figuur, getekend met No. 5.
De Faizanten houden, indien zy daar van niet gestoord worden, hunne Roest- of Verzamelplaats om hoog in het geboomte der jeugdige Boschjes, die zy zich ter wooninge gekoozen hebben. De Stroopers bespieden deeze plaatsen aan der Faizanten drek, en leggen onder dezelve, by stille en donkere nagten, eenige stukken Zwavel te branden, waar door de Vogels bedweld worden en
| |
| |
nedervallen. Hun Aas vinden zy aan Zaaden en klein kruipende Gedierte, welk zy of op den grond aantreffen, of schroeffelende uit denzelven ophaalen; beminnende zy bovenal de Eijeren der Mieren. Men kan de Haanen verschalken in Paardehaire strikken, onder eenige omgebooge takjes opgehangen, agter dewelke men een Spiegel stelt: hunne jaloersheid doet hen op hunne eigene beeldtenis in den Spiegel, als op eenen mededinger naar hunne Henne, driftig aanvallen, en zy warren zich in den strik.’
By dit voorbeeld uit de Natuurlyke Historie, zullen wy nog een staal van eene andere natuur voegen, behelzende eene opheldering der zo gebruikelyke spreekwyze van iets op zyn elf en dertigst te willen hebben of doen. De Provincie Friesland, naamlyk, wordt bestierd door 's Lands Staaten, welke bestaan uit Volmachten of Gevolmachten, (eigenlyk, zo als men elders zegt, Gekommitteerden,) niet alleen der XI Steden, maar ook der Landen of der XXX Grietenyen, in welken de drie kwartieren Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden afgedeeld zyn. Uit deeze Regeeringsvorm nu leid de Heer Bachiene, (gelyk hier op 't Artykel Elf- en dertig aangetekend wordt,) in zyne Beschryving der Nederl. II Deel, bl. 1191, de volgende zeer waarschynlyke origine deezer spreekwyze af. ‘De Leezer, die de manier van spreeken, iets op zyn elf- en dertigst te willen hebben, of op zyn elf- en dertigst te doen, of dergelyke, wel menigmaal gehoord, maar nooit geweeten mogt hebben, van waar dezelve herkomstig zy, zal hier den oirsprong daarvan ontdekken konnen: want, vermits de Friesen in dat denkbeeld staan, hunne Regeeringsform, uit de Gemagtigden der XI Steden en der XXX Grietenyen samengesteld, de volmaaktste te wezen, die men elders vinden mag, zo zal, op zyn elf- en dertigst te doen, niet anders beduiden, dan iets ter juister en volmaakter wyze uit te voeren; van waar die spreekwyze ook tot de andere Nederlanders overgegaan is.’
Op het afschryven van deeze opheldering, dit Woordenboek toe zullende doen, valt ons oog, met het omslaan der bladeren, nog op het artykel Eertytels, dat verscheiden aanmerkingen over dit onderwerp behelst: maar 't is te lang om het hier nog plaats te geeven: alleen zullen wy 'er eene zeer wel gepaste aanmerking uit over neemen.
‘Monsieur en Monseigneur zyn twee Fransche woor- | |
| |
den, die men beide door Myn Heer vertaalt, daar nogthans hunne betekenis hemelsbreedte van elkander verschilt. Een soortgelyk onderscheid, want juist het zelfde durf ik niet zeggen, heeft men in 't Nederduitsch, tusschen Wel Edel Gebooren Heer en Wel Edel Hoog Gebooren Heer, of, zo men aan Persoonen van Regeering of Amptenaaren schryft, Wel Edel Gestrenge Heer, het zy het eene tabbaard-pen-of degenvoerende Gestrengheid is: voorts schryft men Wel Edel Heer, Myn Heer, Monsieur, Meester, enz. enz. Myne eigenliefde zou my waarlyk onder 't schryven deezer aanmerking byna hebben vervoerd, om te gelooven, dat wy 't, ten deezen opzichte, verre op de Franschen winnen, met keur van Eernaamen en onderscheidene trappen van Heerschap; dan ik herinnere my ter goeder uure, dat Wel Edel Heer thands zeer veel kans heeft, om alle de laager volgende in onbruik te brengen. Zeker oude Rhetoryker, die op zyn beurt ook wel eens plag gelyk te hebben, schreef onder 't wapen van den Baron..... deeze welluidende vaarzen.
Doen men schreef eerzaamen en vromen
Was 'er nog deucht te bekomen;
Doen men schreef ernfesten en wyzen
Was 'er nog veel te pryzen;
Maar nu men schryft Hoog Edel Gebooren
|
|