Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVan het groote en schoone in de Natuur, door H. Sander, Professor aan de Illustre Schoole te Karelsruhe, en Honorair Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Tweede Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.v.M. Az. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vo. 351 bladz.Het Tweede Deel van dit Werkje is geheel op den eigen trant, en naar dezelfde schikking, ingerigt als het EersteGa naar voetnoot(*), gaande, in de eerste plaats, over veele wyze inrichtingen der Natuur; en in de tweede wordt de Proeve eener Natuurgeschiedenis van de Zee, volgens toezegging in het voorgaande Deel, voortgezet. - 't Geen wy ter aanpryzinge, op de boven aangetoogene plaats onzer Letteroefeningen, gezegd hebben, geldt ook hier; en is noodloos te herhaalen. Hebben wy daar een voorbeeld, van 's Hoogleeraars schryfwyze eens bepaalden voorwerps, ontleend uit de Proeve eener Natuurgeschiedenis van de Zee; thans zullen wy den aanvang van beide de Afdeelingen afschryven, die zyne denkwyze, over de Beschouwing van het groote en schoone der Natuur, in den volsten dag haalen; die met genoegen zullen geleezen worden, en denkensstoffe aan den geest der bedagtzaamen opleveren. | |
[pagina 247]
| |
De Hoogleeraar sander vangt aan. ‘Het tooneel deezer waereld biedt den mensch twee voorwerpen ter beschouwinge aan, die op zich zelven zeer onderscheiden zyn. Wy kunnen de werken van God, of het doen en laaten der menschen, overweegen. Onze uiterlyke zinnen worden door de vrolyke beschouwing van de schoonheden der Natuur getroffen, maar onze uiterlyke wensch, den wensch der ziele, om gestadig met volkomenheden omringd te zyn, wordt zeer dikwyls door de waarneeming der heerschende zeden, en gewoonten, gekrenkt. Alles wat Gods werk en inrichting in de waereld is, is wys, nuttig, en werkt tot geluk en genoegen, en leidt tot volkomenheid, het hangt te samen met honderd andere weezens van zynen en anderen aart, en laat niet los; maar het meeste van het geen de menschen doen, geeft de enge paalen des verstands, en de geheime plooijen des harten, in welke de onreine zaaden verborgen liggen, te kennen. Hoe weinig weezenlyk volkomens, en voor andere medeschepzelen zonder schade werkend goeds, kunnen wy uitrichten? Hoe veel is 'er niet door menschen uitgevoerd en daar gesteld, dat geen andere bedoeling schynt te hebben, dan onze trotsche eer en dwaazen roem te verkondigen! Hoe veel dingen onderneemen wy, die geen waar nut aanbrengen? Hoe beschaamend is het voor ons, dat wy dikwyls by openlyken en verborgen toeleg meer bedoelen andere menschen ongelukkig te maaken, hunne wenschen te verydelen, hunne ontwerpen voor te komen, en hunne hoope tegen te werken! Hoe vernederend voor ons, dat de wyze beschouwer op aarde zo veele inrichtingen ziet, die meer tot verstooring, dan tot verheffing, der menschlyke waarde dient, dat ons weder van den weg verwyderd, op welken wy begonnen na volkomenheid te streeven! En wat bewyzen de ontelbaare twisten en verdeeldheden in de menschelyke Maatschappy anders, dan de moeilykheden, welke men zelfs by een deugdzaam leeven niet ontgaan kan, groot en menigvuldig zyn? De werken van God helpen, draagen, ondersteunen elkander, en vormen altyd een geheel. Maar het geslacht der menschen scheidt zich gestadig in ontelbaare hoopen, en vermoeid zich met stryden. In de vreedzaame natuur is de werkzaame Engel der liefde overal tegenwoordig, maar over de menschelyke Maatschappy zweeft de furie van eigenbaat, en de geest van nyd en boosheid breidt zyn Ryk overal uit. Wat wonder, dat de vriend | |
[pagina 248]
| |
der Natuur by deeze beschouwing niet langer toeven kan? Wie kan het laaken, dat hy dit wonderlyk en tegen zich zelven strydend geslacht ontrent, en Gods werken, die altyd liefde en weldaadigheid ademen, weder opzoekt? Volgens het eenstemmig getuigenis van betere menschen ten allen tyden, is dit in de daad het zekerst middel om ons vaak tot treurigheid genegen hart weder te vervrolyken. Men vergeet de dwaasheden, de kinderlyke bezigheden, de ligtverwelkende eerekranssen, om welke veele dikwyls ademloos loopen, wanneer men van de wonderen der Natuur omgeeven is. Men verheft zich gelyk de zonnearend met vuur en kracht, en laat alle kruipende Insecten, voor welke het graaven en wroeten in de aarde een wellust is, in een onmeetlyken afstand beneden zich. Men drinkt aan den troon van God uit de eeuwig overzygende stroomen der reinste vreugde, wanneer de tweedragt der menschen schier alle beeken, die het leeven verfrisschen kunnen, getroebeld, of in onreine poelen veranderd heeft. Men wordt door het genot van het duizendvoudige goede, dat in het Godlyk Ryk is, dat nooit en nergens geheel kan ondergaan, schadeloos gehouden voor de drukkende gewaarwording der menigte gebreken en onvolkomenheden in alles, wat wy tot dagelyks gebruik, of tot verligting des levens, verkiezen. Men versterkt, door de zoete bezigheid met de Natuur, dagelyks in zich zelven de vrolyke en noodige overtuiging van Gods goedheid, welkers uitgietingen in den ruimsten omvang geen einde neemen. Hoe meer wy onderzoeken hoe helderder het licht wordt, terwyl wy de hoogste milddaadigheid van God moeten bewonderen. In het zuidelyk deel des Hemels is haast geen groote ster, die niet één of meer kleindere waerelden tot haare geleidster heeft. Maijer heeft weder by eenige honderd vaste starren trauwanten ontdekt! Waerelden volgen op waerelden, zy rollen en wentelen onder elkander, in tallooze menigte voort, de zwarte sluier des nagts is overal met vuurvonken bezaaid, het gewelf des Hemels opent zich, aan het einde des dags, met onbeschryflyke verscheidenheid en stille majesteit; het oog vermoeid, en wenscht nog telkens langer te zien, het schrander brein vindt daar stof voor de eeuwigheid, en het staamrend kind gevoelt het groote en schoone van dit tooneel, en steekt de handjes na de dryvende maan; en alle deeze waerelden, deeze zonnen, planeeten, vaste sterren, wachters, maanen, ringen, met | |
[pagina 249]
| |
alle haare dampkringen, den Hemel, de Aarde en Zee, en alles wat daar in is, heeft God in 't leeven geroepen. Zyn vrye wil gaf hun het aanweezen, vorm, beweeging, glans en schoonheid! En met dezelfde vaderlyke liefde, met de vreugde eens Scheppers, ziet hy nog heden van den eersten Engel tot op den zandkorrel, en van de verste sterre, welker eerste lichtstraal naauwlyks tot ons gekomen is, tot op het waterwormtjen, dat tegen den vloed kampt, neder. - Zyne gansche Monarchie kent, doorziet, regeert hy zelve! Hy alleen, en zo, dat alles gelukkig moet zyn. Gepreezen zyt gy, edele weetenschap, die my derwaarts voert! Zyt gedankt, gy allen, die deeze goedheid en grootheid van God het eerst hebt leeren kennen. Wie ziet nog naar het gewoel der Menschen, naar den voorhof om, wanneer hy ten tempel Gods ingewyd is? Juicht den Heere alle gy waerelden! Dat de waterstroomen en bergen vrolyk zyn en hem looven!’ Hoe veel waarheids is in deezen aanhef! De Hoogleeraar ondersteunt deeze bedenkingen, in 't begin zyner voortgezette Proeve eener Natuurgeschiedenis van de Zee. ‘Wie is het dien de zilvertoon der Natuur niet aangenaam klinkt? Is niet de kennis deezer groote werken het edelste en waardigste genoegen, dat den geest verzadigt en uitbreidt? Is dit niet de verheven bezigheid, die ons te gelyk gestadig in 't gevoel onzer voortreflyke waardigheid onderhoudt? Wanneer, onder het gouden schild der Natuur, zo veele duizend Millioenen schepzelen leeven en gelukkig zyn, kan ook ik - dit denk ik zo menigmaal ik my op de vleugelen der verbeelding boven waereld en zee laat voeren! - van hunnen en mynen Schepper zeer zeker verwachten, dat ik ergens anders, wanneer dit eerste punt myner bestaanlykheid voorby zal zyn, in andere hooger kringen volkomen het geluk genieten zal, dat myne ziel onophoudelyk met eene zekere onverzaadelykheid, waar toe zy door haaren aanleg en natuurlyke gronddrift schynt gerechtigd te zyn, vordertGa naar voetnoot(†). Heeft de mossel en zeeégel aan zyn rots alles wat hy noodig heeft om met wellust te leeven, en zou ik in 't geheim gestadig door ledige hoop, die nooit vervuld zal worden, verteerd worden? Alles, wat ik bekruip, gryp, en verover, stoot | |
[pagina 250]
| |
my te rug, of verlaat my, of bevredigt my maar half - slechts voor weinig oogenblikken, - en zou dit onvolkomen behoeftige leeven zo tot den dood voortgaan, en agter het duister pad des vervolgers, die my ook het laatste goed ontneemt, geen toekomende dageraad, geen lichter oord, geen helderer waereld komen, - zo is God onrechtvaardig en eenzydig, zo is hy niet de volkomen wyze, het beste en liefderykste weezen. De zeesterren verkondigen zyne grootheid, hunne welspreekenheid is Mechanismus en geen gevoel. Ik heb nevens het werktuiglyke, dat hy ook my gaf, het vermaak hem te kennen, ik kan hem beminnen, aanbidden, pryzen, navolgen, en kan myn dankoffer brengen. Waar toe deeze kracht, waar toe deeze hoogere bekwaamheid, wanneer ik noch hier, noch daar, myne ziele overvloed en ruste belooven mag.’ Onder het overschryven hebben wy meermaalen gewenscht, dat de Vertaaling vloeibaarder en meer Nederduitsch was. Eene grootere naaukeurigheid zou, aan dit Werk, een nu ontbeerend fraay hebben kunnen byzetten. |
|