Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Alle de Werken van Flavius Josephus, met Aanmerkingen uitgegegeeven, door J.F. Martinet, A.L.M. Ph. Dr. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen, te Haarlem en te Vlissingen, en Predikant te Zutphen. Zevende Deel. Met nieuwe Plaaten. Te Amsterdam, by Allart en Holtrop, 1787. In gr. 8vo. 510 bladz.Wanneer wy het Zesde Deel deezes Werks, het begin der Historie, van den Oorlog der Jooden tegen de Romeinen, welke in dit Zevende Deel wordt voortgezet, aankundigdenGa naar voetnoot(*), gaven wy uit eene Aantekening des Eerw. Uitgeevers, by den aanvang des Levens van flavius josephus, op, hoe deeze in den Oorlog gevangen genomen, uit Vleizugt eene Voorspelling op vespasianus toepaste, die voor hem van de heuchlykste gevolgen was, te midden van den druk zyner Land- en Volkgenooten. Het verhaal hier van, met de Aantekeningen des Eerw. martinet's, zal thans de Aankundiging van het Zevende. Deel vergezellen, en genoeg weezen om deezen Letterarbeid, van welken wy reeds zo veele keeren spraken, den zodanigen, die des nog onderrigtinge noodig mogten hebben, te doen kennen. Josephus, in het lang en moedig verdeedigde Jotapata, nevens nog éénen der Bezettinge, overgebleeven zynde, daar de overigen, het lot werpende, elkander gedood hadden, behieldt, door de tusschenspraak van titus by vespasianus, het leeven. Deeze beval egter, dat men deezen Gevangenen wel bewaaren zou, om hem na nero te zenden; doch josephus, dit verstaan hebbende, liet vespasianus weeten, dat hy hem iets voor te draagen hadt, 't welk hy zelf hem zeggen moest. Vespasianus, hem daar op gehoor verleend hebbende, in de tegenwoordigheid van titus, en twee zyner Vrienden, werd van hem dus aangesprooken. ‘Gy, ô vespasianus! meent, dat gy josephus alleenlyk, als een gevangen, in handen hebt; maar ik kome u, van gods wege, eene zaak boodschappen, die van veel grooter belang voor u is. Buiten dat, weet ik wel, | |
[pagina 241]
| |
hoe 't eenen Krygsoversten der Jooden, die leevend in uwe magt gevallen is, past te sterven. Gy zult my na nero zenden; maar waarom dat, naardemaal zy, die hem tot op u zullen volgen, niet dan een korten tyd zullen leeven? Gy, vespasianus, zyt het, dien ik als Keizer aanmerk, en titus, uwen Zoon, na u. Doe my dan zelven als uw eigen gevangen bewaaren; want gy zyt niet alleenlyk Heer en Meester over my geworden; maar zult het ook welhaast over de geheele Waereld zyn, en gy moogt my vry tot een zwaarer straf dan gevangenis bewaaren, indien het ooit blykt, dat ik dit versierd, en gods naam misbruikt hebbe, om u te behaagen.’ Op die voorspellende Aanspraak des Geschiedschryvers, ontmoeten wy de volgende Aantekening van den Heere martinet. ‘De Geleerden hebben moeite gedaan, om naauwkeurig te bepaalen, welke Voorzegging des Ouden Testaments hier door josephus bedoeld zy: maar daar in hebben zy tot nog niet kunnen overeenstemmen. Sommigen denken op Gen. XLIX:10; anderen op Micha V:1; eenigen op Jes. IX:5, 6, of op Jes. II:1-5. Maar wordt de bedoelde Voorzegging wel ergens in het Oude Testament gevonden? Of bedoelde josephus de hoofdzaak daar van, naamlyk, dat 'er iemand zou opstaan, die wyd en zyd regeeren zou? Of waande hy in de daad den Geest der Voorzeggingen te hebben, gelyk hy te vooren god daar voor dankte, en wilde hy zynen Overwinnaar met die Voorspelling vleien? Dan, in de daad, josephus behoefde die gaaf van voorzeggen niet voor te wenden. Hy kende ongetwyfeld de gesteldheid der Romeinsche zaaken van dien tyd zeer wel, en dan was het geene zwaare zaak, daar uit te besluiten, dat vespasianus, en naa hem titus, regeeren zou. Men heeft opgemerkt, dat suetonius en tacitus mede verhaalen, dat 'er een groot Persoonadie, als Heerscher, zou opstaan, en uit Judea voortkomen, het geen zy mede op vespasianus hebben toegepast, waar in zy mogelyk josephus gevolgd hebben. Dan, deeze Heerscher zou de messias weezen. Nader licht de Eerw. martinet dit stuk toe, als hy gevorderd is tot de plaats, waar josephus schryft. ‘Maar 't geen hun [te weeren de Jooden] voornaamlyk in deezen droevigen oorlog inwikkelde, was de dubbelzinnigheid van eene Schriftuurplaats, behelzende, | |
[pagina 242]
| |
dat iemand uit hun land te dier tyd het gebied over de gansche Waereld zou bekomen. Dit verklaarden zy als of het iemand van hunne Landslieden zou weezen; en verscheiden, zelfs van de verstandigsten, werden 'er door misleid: want door deeze Profeetsie werd vespasianus betekend, die Keizer werd, toen hy nog in Judea was. Maar alle deeze Voorzeggingen leidden zy naar hunnen zin uit, en bemerkten hunnen misslag niet, voor dat zy 'er door hunnen ondergang van overtuigd werden.’ - Ten opzigte van deeze plaats luidt de Aantekening des Eerw. Uitgeevers. ‘Hier is de vraag, waar deeze Schriftuurplaats staat. Men denkt op verscheiden Teksten, by voorbeeld. Ps. XIX:5. Ps. II:8. Jes. IX:6, 7. Jes. II:1-5. Micha V:2. of Gen. XLIX:10. Dat deeze Teksten op den Zaligmaaker zien, weet men. Josephus kon ze niet op vespasianus duiden, al hebben suetonius en tacitus eenige redenen daar van opgegeeven. Die Keizer toch zou het gebied over de gansche Waereld niet bekomen. - Maar wordt 'er in de opgenoemde Teksten gezegd het geen josephus hier aantekent? Hy zelf, die elders der Jooden algemeene verwagting, op de Godlyke Voorzeggingen gegrond, uit loosheid en vleiery, op vespasianus toepaste, of zich ten minsten 't Voorzeggings-vermogen toeschreef, bekent, dat gemelde voorspelling dubbelzinnig is, en nergens in het Oude Testament woordelyk gevonden wordt. En geen wonder, zegt de geleerde van der meersch, men kan, de woorden in 't Hebreeuwsch overzettende, onmogelyk de dubbelzinnigheid behouden, welke hier in bestaat, dat josephus woorden op tweederlei wyzen kunnen verstaan en vertaald worden. Voor eerst; “Dat iemand, omtrent deezen tyd uit hun ('t Joodsche) Land komende, over de Waereld zou gebieden.” Ten anderen; “Dat omtrent dezen tyd iemand van de hunne gebieden zoude uit het (Joodsche) Land over de Waereld.” Volgens de eerste overzetting past het op vespasianus, die, in Judea zynde, tot Keizer werd verklaard. Volgens de laatste overzetting betekenen de woorden, dat een Joodsch Vorst uit Judea zynen scepter over de Waereld zou zwaaijen. - Dewyl de dubbelzinnigheid dan alleen in de Grieksche woorden gelegen is, zo blykt het, dat josephus zelf Autheur is van deeze gewaande dubbelzinnige Voorzegging, welke hy enkel verdicht heeft om vespasianus te vleien; terwyl hy tevens om zyne | |
[pagina 243]
| |
Geloofsgenooten niet al te zeer te ergeren, te kennen geeft, dat zy ook eene andere uitlegging kan hebben, als hy zegt, door deeze Profectsie werd vespasianus betekend: want, door deeze woorden wil hy te kennen geeven, dat 'er insgelyks andere uitleggingen van konden gegeeven worden. Dus verdraait hy de algemeene verwagting van het Volk, op waare Voorzeggingen gegrond. Suetonius en tacitus verhaalen ook, dat 'er in het Oosten eene algemeene verwagting was, wegens de komst van eenen grooten Heerscher, die, uit Judea komende, regeeren zoude; en zy passen het insgelyks op vespasianus toe; josephus buiten twyfel volgende, gelyk uit hunne uitdrukkingen blykt.’ Gelukkig liep deeze gewaagde Voorspelling voor josephus af: want, schoon vespasianus, toen hy dezelve uitte, dagt dat josephus dit sprak, om te gunstiger bejegening van hem te ontvangen, en in 't eerst geen geloof aan kon slaan, begon hy, gelyk het verhaal van josephus luidt, ‘allengskens 'er toe te neigen: dewyl god, die hem tot het Keizerryk bestemd hadt, hem door andere tekenen hoop daar toe gaf, en dat hy josephus waarachtig bevondt in alles wat hy sprak. Want één der geenen, in welker tegenwoordigheid hy tot vespasianus gesprooken hadt, hem gevraagd hebbende, hoe 't kwame, indien zyne voorzeggingen vastgingen, dat hy de verdelging van Jotapata, en zyne gevangenis, ook niet, hadt kunnen voorzien, en zich alzo voor dit zyn ongeval gehoed hebben, hadt hy geantwoord: dat hy aan de Ingezetenen van Jotapata voorzegd hadt, dat hunne Stad, naa een beleg van zeven en veertig dagen, zou ingenomen worden, en dat hy zelf leevend in de handen der Romeinen vallen zoude. Vespasianus, dit verstaan hebbende, ondervraagde de andere gevangenen heimelyk, of dit zich aldus toegedraagen hadt, en bevondt dat het alzo geschied was. Toen begon hy te bedenken, dat het geen josephus hem in 't byzonder gezegd hadt, ook wel waar zou kunnen weezen. Hy liet hem evenwel bewaaren, hoewel hy hem, ondertusschen, met geschenken van kleeding en andere kostelykheden vereerde. Ook bejegende titus hem met groote beleefdheid. Dit nogthans was slegts een voorspel van een grooter geluk, hem van wegen die Voorspelling beschooren. ‘Want,’ gelyk hy laater optekent, ‘vespasianus, zich door 't geluk zo begunstigd ziende, dat schier alles | |
[pagina 244]
| |
hem naar wensch ging, oordeelde dat het niet zonder byzondere schikking van god was, dat zyne Voorzienigheid hem aldus, door veele omwegen, tot de Heerschappy over den ganschen Aardbodem gebragt hadt. Hem kwamen toen veele voortekenen weder te binnen, en inzonderheid, dat josephus, zelfs by 't leeven van nero, niet geschroomd hadt hem te verzekeren, dat god hem tot de Regeering van het Keizerryk voorgeschikt hadt. Het herdenken daar van ging hem zo ter harte, dat hy, zonder ontsteltenis, zich niet herinneren kon, dat hy dien Man nog gevangen hieldt. Hy ontboodt dan mucianus, nevens zyne andere Krygsoversten en Vrienden, by zich, en stelde hun voor, “de groote dapperheid van josephus; den moeilyken arbeid, dien hy zelf door zyn vernuft, in 't beleg van Jotapata, hadt uitgestaan; en hoe hy alleen de oorzaak geweest was, dat die plaats het zo lang uitgehouden hadt, dat de tyd deszelfs Voorzegging, dat hy nog Keizer zou worden, 't welk hy toen geoordeeld hadt, uit vrees voor 't leeven, versierd te zyn, bewaarheid had: dat het derhalven onbetaamlyk zou zyn, iemand, dien god hadt willen gebruiken, om hem zyn toekomend geluk te voorspellen, langer in gevangenis te houden.” - Na dat hy aldus gesprooken hadt liet hy josephus haalen, en stelde hem in vryheid. Deeze edelmoedigheid geviel alle den Krygsbevelhebberen zeer wel: want, dewyl hy eenen Vreemdeling zo gunstiglyk handelde, oordeelden zy daar uit, dat hy zich ook erkentelyk jegens hen voor hunne diensten toonen zoude! En titus, die 'er tegenwoordig was, zeide tot zynen Vader: “'t Is eene daad uwer goedheid betaamende, josephus in vryheid te stellen, en hem van zyne boeien te ontslaan; maar 't zou ook recht en billyk zyn, hem van de schande te bevryden, door die aan stukken te breeken, en hem alzo in denzelfden staat te herstellen, waar in hy vóór zyne gevangenis was: nadien men aldus gewoon is te doen omtrent de zodanigen, die onschuldig in banden gelegen hebben.” Vespasianus keurde dien raad goed, en deedt toen met een byl deszelfs ketenen van een houwen. Josephus verkreeg, door de uitkomst zyner Voorzegginge, zulk eene achting, dat elk gereed was geloof te geeven aan 't geen hy in 't toekomende zeide.’ De Eerw. martinet tekent hier by aan. ‘De achting, die hy ontving, sproot tevens uit het Romeinsch | |
[pagina 245]
| |
Burgerregt, ten zelfden tyde aan josephus gegeeven, en uit den bynaam van flavius, dien hy van flavius vespasianus verkreeg.’ |
|