Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnzydige en beproefde Gedagten, over de Leer aangaande Geesten en Geestenzienders, van J.Ch. Hennings, Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Stuk. Te Amsterdam, by A. Fokke Simonsz., 1788. In octavo, 406 bladz.In beantwoording aan 't oogmerk des Hoogleeraars, met het vervaardigen van dit Geschrift, voor eenigen tyd gemeldGa naar voetnoot(*), volgt in dit tweede Stuk, het naspooren der bronnen der zogenaamde spookverschynzelen in 't eerste afgeloopen zynde, een onderzoek der bewysredenen voor de mogelykheid en weezenlykheid van zulke verschynzelen. - Dan, dit vereischt vooraf een bepaalende omschryving van 't geen men door een Spook te verstaan hebbe; het welk zyne bezwaarlykheid heeft; doch waaromtrent de Autheur oordeelt, dat eene enkele omschryving aan zyn beoogde voldoen zal. ‘Zo veel, zegt hy, is buiten kyf, dat men het denkbeeld van een Spook, naar de verrigtingen, die men het zelve - te regt of te onregt - gewoon is toe te schryven, door middel van afscheiding vormen moet: en gaa ik deezen weg, dan vinde ik geene andere kenmerken, om een Spook te kenschetzen, dan deze. Dat het een voor de uiterlyke zinnen merkbaar, en ongewoon of vremd verschynzel is, het welk, juist wegens 't ongewoone, den menschen vrees aanjaagt, en tot de werkende oorzaak noch God, noch goede Engelen, noch een hier beneden leevend mensch heeft, maar nogtans, uit hoofde der verrigtingen, een eindigen Geest vordert.’ Onder zodanig eene omschryving vallen de weezenlyke denkbeelden van alle de zodanigen, die, hoe zeer ze ook anders mogen verschillen, in ernst in Spooken gelooven; | |
[pagina 220]
| |
'er wordt tot een eigenlyk Spook een Weezen - een denkend Weezen - vereischt. En hier op is dan de Vraag: ‘Is het mogelyk, dat een eindig, denkend Weezen, van eene aan deeze zyde des grafs leevende ziel, van goede Engelen, en van God verschillend, op een mensch zinnelyk werke? en wat voor een Weezen zou het wel kunnen zyn.’ Zulks leidt den Hoogleeraar ter onderzoekinge van verscheiden vooronderstellingen, waar van zommigen veelen in ons Vaderland vermoedelyk vreemd zullen voorkomen, maar zo vreemd niet zyn in 't nabuurige Duitschland, daar nog etlyke onder ons reeds versleeten denkbeelden van Spookverschynzelen stand houden; weshalven onze Schryver, dit stuk volledig willende afhandelen, dezelven niet onopgemerkt kon laaten: ze zyn de volgende. 1.) Zyn 'er elementaire (hoofdstoffelyke) geesten, die op den aardbodem kunnen verschynen? 2.) Komt het spooken van een Astraal- of Gestarnte geest? 3.) Leveren de Chymische bewerkingen van verscheiden deelen des menschlyken lichaams, inzonderheid van het bloed, spookverschynzels uit? 4.) Verleenen de Zaaddiertjes van den Man, of de zielen in de eieren der Moeder, stof tot spooken? 5.) Zouden de Zielen van gestorven Dieren ook spooken, of zinnelyk gevoelbaar kunnen verschynen? 6.) Kunnen de Zielen van gestorven menschen, naa den dood, op de zinnen der leevende werken? 7.) Kunnen de Zielen van leevende menschen aan afgelegen plaatzen verschynen? 8.) Zouden ook Menschen, in Dierengestalte veranderd, kunnen spooken? 9.) Kan de Satan spookgestalte aanneemenGa naar voetnoot(†). 10.) Of kunnen eindelyk andere hooger Geesten, dat is Middengeesten, eindige Geesten, tusschen de goede Engelen en Menschen, (derzelver bestaan voorondersteld zynde, hetwelk de Hoogleraar gereedlyk erkent,) zinnelyk verschynen? - Ieder deezer Vraagen beantwoordt de Autheur afzonderlyk, met aanwyzing van de blykbaare ongegrondheid, en de handtastelyke ongerymdheid van verre de meeste dier vooronderstellingen: dan met dit alles wil hy de mogelykheid der verschyningen, of van het bewerken van spookverschynzelen, niet ontkennen, noch ten aanzien van afgescheiden Zielen, noch met opzigt tot den Duivel, noch met betrekking tot de laatst- | |
[pagina 221]
| |
beoogde Middengeesten; zo ver de vraag alleen de magt om zulks te kunnen doen, of het mogelyke, buiten eenige andere bedenkingen, nopens het al of niet waarschynlyke en voegzaame, betreft; waaromtrent hy zich integendeel voor de ontkennende zyde verklaart. Intusschen meenen veelen, dat ze door deeze toegestaane mogelykheid reeds veel gewonnen hebben; dan, 't is, gelyk de Hoogleeraar voorts opmerkt, wel verre van daar; overmits de schrede van de mogelykheid tot de weezenlykheid een zeer gevaarlyke sprong zyn zou. ‘Wil men,’ dus vervolgt hy deswegens, ‘'t bestaan van zulke verschyningen buiten tegenspraak stellen, dan moet het, of door middel der Heilige Schrift, of door sluitreden, geschieden; en in dit laatste geval zoude ik myne toevlugt of tot het denkbeeld van dergelyke geesten, of tot de ondervinding - myne eigene of van anderen - moeten neemen.’ - En hierop verledigt hy zich tot het nagaan der bewyzen, welken men, voor de weezenlykheid der spookverschynzelen, aanvoert. De bewyzen uit de Heilige Schrift, te weeten de Canonieke Schriften, vorderen hier de eerste plaats. Het euangelisch verhaal, nopens de vrees der Apostelen, in de verbeelding dat zy een spookzel of geest zagen, Matth. XIV:26. Marc. VI:49. en Luc. XXIV:37; levert hier geen voldoend bewys; en van geen meer kragt is de verschyning van Mozes en Elias op den berg, Matth. XVII:1-9. De plaatzen, die zommigen uit de Schriften des Ouden Verbonds, ter begunstiginge van dit hun gevoelen, bybrengen, zyn insgelyks ver van gewigtig genoeg ter overtuiginge. Hier toe behoort het gezicht in den droom, Job IV:13-17: de verklaaring die men maakt van de hoogmoedige kinderen, Job XXVIII:8; van de vergelyking eens nydigen by een Spook, Spr. XXIII:7; mitsgaders van de Veldduivelen, Jer. XIII:21, XXXIV:14, volgens de vertaaling van Luther; en eindelyk het wedervaaren van Saul, by de Toveresse te Endor, 1 Sam. XXVIII:6-20. - De Hoogleeraar, de gemeende kragt der eerstgenoemde plaatzen kortlyk ontzenuwd hebbende, laat zich breeder uit over het geval van Saul, om dat veelen daar op sterkst aandringen. De merkwaardigste verschillende uitleggingen der Geleerden van het zelve bybrengende, verklaart hy zich voor het gevoelen van hun, die de geheele zaak voor een enkel menschlyk bedrog houden, waaromtrent hem de aanmerkingen van den Hoogleeraar Michaëlis zoo wel voldoen, dat hy dezelven overneeme, en met eenige bygevoegde ophelderingen versterkeGa naar voetnoot(§). Op het nagaan der bewyzen, uit de Heilige Schrift ontleend, | |
[pagina 222]
| |
komt verder in overweeging, of verschyningen der Geesten uit de Rede beweezen kunnen worden? - Heeft men daar mede het oog op sluitreden, gegrond op, en afgeleid uit, het enkele denkbeeld van een Geest of Spook, dan is de zaak, volgens den Hoogleeraar, zeer kort af te doen. Het is toch, gelyk hy, op het voorige zich beroepende, zegt, duidelyk, dat hieruit niets meer volgt, ‘dan dat 'er, waarschynlyk, midden- of hoogere Geesten tusschen God en de menschen bestaan; maar, dat ze den menschen in spook en menschen gedaanten moesten verschynen, daaromtrent zwygt de rede, gewis, te eenemaal.’ - Het komt dan, vervolgt hy, nog aan op de ondervinding, - eige of van anderen: met welker naspooring hy zich deswegens voorts in dit Stuk bezig houdt. Edoch, ter betere overweeging van 't geen waarop men zich indiervoege beroept, agt hy het raadzaam eenige regels vooraf te laaten gaan, ‘naar welke de waarheid der geschiedenis, raakende de verschyning van een Geest, beoordeeld moet worden.’ Deeze zyn de navolgende. ‘1.) Men moet het natuurlyke zo lang vermoeden, tot dat het tegendeel ten vollen is beweezen. 2.) Alle verhaalen, waarin onveréénbaare dingen zamengevoegd worden, verdienen geen geloof. (Deeze regel sluit byzonderlyk in zich, (a.) dat alles onwaar is, wat tegen waarheden, in andere weetenschappen ten vollen beweezen, aanloopt, en 'er niet mede bestaan kan: als mede (b.) dat alles, wat met de Godlyke Openbaaring strydig is, den stempel van onweetenheid vertoont, en van geene waarde is.) 3.) Geschiedenissen, van een historisch bewys ontbloot; of wier waarheid door geene geloofwaardige getuigen word bekrachtigd, verdienen geene toestemming. (Volgens deezen regel eischt men met het hoogste regt: (a.) dat de getuigen verstandige volwassen, en niet bygeloovige bevreesde, of met eene spoorlooze verbeelding bezette menschen moeten zyn. (b.) Zy moeten ook niet aan zulke gebreken vast zyn, welke de gewaarwordingen bederven. (c.) Zy moeten ook geen voordeel trekken uit het verhaal van verschyningen der Geesten. En (d.) eindelyk, de getuigen moeten niet vuilaartig zyn, noch mogelyk zodanigen, die anderen slegts tragten te bedriegen, of willens zyn vrees en schrik aan te jaagen.’ - De Hoogleeraar de gegrondheid deezer regelen getoond, en de noodzaaklykheid van derzelver in agtneeming door voorbeelden bevestigd hebbende, gaat hier op over, ter beoordeelinge van zogenaamde geestenverschyningen, of verhaalen van dezelven, die op ondervinding rusten. Hy behandelt de berigten deswegens onder drie hoofd rtykels: het eerste behelst gevallen, die hy of zelf ondervonden heeft, of hem door geloofwaardige lieden verhaald zyn; en waarin, hoe vreemd ook het een of ander in den eersten opslag mogte voorkomen, zyns oordeels, | |
[pagina 223]
| |
niets bovennatuurlyks plaats had. Onder het tweede Artykel toetst hy de berigten, welken men van zodanige verschyningen by de Heidensche Schryvers ontmoet: en ten laatsten vestigt hy nog kortlyk het oog op de getuigenissen der Kerkvaderen en Roomschgezinde Kerklyken, nopens dit onderwerp. Een aantal dier verhaalde gebeurtenissen, die men, in vroegere dagen, vry algemeen, en ook in laater tyd hier en daar, voor buitennatuurlyke verschynzelen en voorvallen gehouden heeft, brengt onze Autheur overtuigend onder het fabelagtige, dat geen geloof verdient. Of hy stelt het verhaalde in een natuurlyk licht; op zodanig eene wyze, dat een ieder, die eenige kennis heeft van het menschlyk hart, en de werkzaamheden van het verstand, door vooroordeelen of verbeeldingskragt bezwalkt, hem gereedlyk toevalle, om te erkennen, dat men niet genoodzaakt zy, om 'er iets buitennatuurlyks in te stellen; daar alles zich zeer wel natuurlyk laat verklaaren. Byzonder laat hy zich in 't breede uit over den merkwaardigen brief van Plinius Secundus, welke een drietal van verschyningen meldt, die het Spookgeloof van Plinius versterkte: en met opzigt tot het bekende verhaal van het voorgevallene by 't geroep van den Stuurman Thamus, ‘de groote pan is dood!’ 't welk hy als fabelagtig wraakt, deelt hy de bondige wederlegging van den Eerwaarden Vader Honore de sainte Marie mede. Wy maaken hiervan te eerder gewag, om dat deeze twee Stukken by veelen nog bovenal opmerking verdienen; doch ons bestek laat niet toe, het deswegens aangevoerde alhier te plaatzen. Een korter staal zy in deezen genoeg, en wel ten opzigte van een geval, dat gewoonlyk in onze Vaderlandsche Geschiedenissen nog al gadegeslagen wordt. Zie hier het zelve, benevens des Hoogleeraars oplossing. ‘Dio Cassius Nicaeus meldt, in het LV boek der Romeinsche Geschiedenissen, voort in 't begin, dat Drusus alles in Duitschland wyd en zyd verwoestte, en tot de Rivier de Elve was doorgedrongen; doch daar over te gaan was een vrugtloos werk geweest; weshalven hy zig, naa behaalde zegetekenen, te rug begeeven had. Wat hem daartoe inzonderheid bewoogen zoude hebben, word aan eene verscheene, zeer groote, vrouw, toegeschreeven, welke hem, van den overkant tot op de helft der Rivier, te gemoet gewaad, en hem gezegd hebbe: waar heen Drusus? Kunt gy uwe begeerte tot overwinning gansch geene paalen zetten? Het lotgeval staat u geen paallooze onderneeming toe; gaa te rug; 't einde uwer daaden en uwes leevens is naby. Drusus, dit hoorende, ging voort te rug, stervende nog onderwegen, voor dat hy aan den Rhyn kwam. 'Er zouden ook nogmeer wonderbaare dingen voor zyn dood voorgevallen zyn, die hy nogtans niet hadt geteld. Daartoe behoort, dat twee jonge lieden door de verschanzing gereeden waren; | |
[pagina 224]
| |
dat een vrouwengehuil gehoord ware geworden, enz. - Nu ter oplossinge. De verscheene vrouw met haare aanspraak neem ik als waar aan; doch geloof niet dat het een spook geweest is, maar een natuurlyke groote vrouw, welke zig ook wel door hooge hielen en ander optooizel zo groot heeft gemaakt, dat ze een buitengemeene grootte scheen te hebben. De Generaals mogten wel 't wanvoeglyke en gevaarlyke begrypen, dat 'er uit zoude volgen, wanneer men over de Elve wilde trekken, en, daar zy Drusus, door geene verstandige voorstellen, van zyn voorneemen konden afbrengen, zy mogen wel hunne toevlugt tot zulk eene vrouw en bewerkte verschyning hebben genomen. Het geheele geval was dus menschen-bedrog. Hoe zeer die verschyning aan Drusus, wanneer ze als eene geestverschyning wordt beschouwd, verdagt zy, kan daaruit opgemaakt worden, dat de Dichter, welke een lykdicht op Drusus dood maakte, niets daar van gewaagt, daar hy anders veele voorbeduidzels, aangaande Drusus dood, te berde brengt. Want daar zouden starren, en vooral de morgenstar, met eene ongewoone vaart, aan den Hemel zyn verschooten; de wolven zouden zig met een yslyk gehuil rondom 't Romeinsche leger hebben laaten hooren, twee onbekende gewapende Jongelingen zouden, midden door het verschanste Leger en door de Wagten, zyn gereeden, enz. maar van het Spook, dat Drusus zou verscheenen zyn, maakt de Dichter geen het minste gewag, daar dit tog veel merkwaardiger geweest zou zyn, dan die de andere opgaavenGa naar voetnoot( { problem). Inmiddels hebben veelen hunne stem, aan deze Fabel van Drusus spook, als een waarheid, gegeeven; en, daar men op een Romeinschen penning eene vrouw, met het omschrift, Germania, vondt, zo heeft men deze als eene afbeelding van het Spook willen opgeeven. Waarby men nogtans had moeten overweegen, indien die penning al de voorgegeeven beduiding hadt gehad, dat egter tot de wezenlykheid der zaake niet mag beslooten worden. En was het dan, mogelyk, by de Romeinen iets vreemds, dat ze de Landen in de gedaante eener Vrouw voorstelden? Maar dat Drusus werklyk stierf, en dus de voorspelling der verscheene vrouw waar maakte, kon een toevallig gevolg zyn; waartoe ook wel de ongemakken in het veld zo gewoon, de ongeregelde leevenswyze, onttrekkinge van slaap, enz. het hunne hebben toegebragt. Wyle de Graaf Hendrik van RunauGa naar voetnoot(**) oordeelt over de zaak dus. ‘Zo veel als men nopens dit Spook vermoeden kan, heeft het of eeniglyk van een inval van een Romeinschen Dichter zynen oorsprong genomen; dewelke, toen hy in de Romeinsche Historie vondt, dat een | |
[pagina 225]
| |
dergelyke vrouw in Africa aan Curtius Rufus, maar aan Brutus een zwarte Geest verscheen, en den dood aankondigde, daaruit gelegenheid nam, om van Drusus, die by 't Romeinsche volk zonderling bemind was, dusdanig eene te verdigten. Of 't is misschien eene vinding van Drusus zelf geweest, die daarom voorgaf dat hem eene Godheid verscheenen was, om dat hy zich over de Elve niet waagen, en evenwel beletten wilde, dat zyn te rugtogt, misschien, niet door het Leger, welk 'er lust toe hadt, als eene ontydige blohartigheid mogt worden uitgelegd; wyl dergelyke bedriegeryen by de Romeinsche Generaals niet vreemd waren. Ook kunnen wel eenige van zyne Zoldaaten verzonnen, en uitgestrooid hebben, dat hunnen Veldheer (om hem daardoor te eeren) niets dan de magt der Goden, van het te onderbrengen van meerder Duitsche Volken, afgehouden hebbe.’ |
|