Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWerken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Zevende Deel. Te Leyden, by P. van der Eyk en D. Vygh, 1787. 350 bladz. gr. 4to.De Letterschat, in dit Deel van de Werken der Taalen Kunst gewyde Maatschappye, ontslooten, vangt aan met eene voorheen beloofde, doch, om de dikte des Zesden Deels, uitgestelde Vertaaling eener Verhandelinge, op de Vraag, In hoe verre kan men uit de overblyfzels van het Moesogothisch en Angelsaxisch, tot opheldering der Oudheid van het Nederduitsch, aantoonen, dat de grond onzer Taale in de bovengemelde te vinden is? - Die Verhandeling, schoon aan het oogmerk der Maatschappye niet beantwoordende geoordeeld, keurde men, nogthans, waardig, in 't Nederduitsch vertaald, in de Werken der Maatschappye uit te geeven, met des Schryvers Naam, indien hy goed mogt vinden zich, binnen eenen bepaalden tyd, te ontdekken, 't geen hy niet | |
[pagina 213]
| |
gedaan heeft, weshalven dezelve naamloos te voorschyn komtGa naar voetnoot(*). Oudheid-, Geschied- en Taalkunde brengen den Schryver tot het besluit, ‘dat de Hollandsche Taal, als zynde een Teutoonsche Taal, altyd op zich zelve bestaan heeft; dat 'er, noch in de Taal zelve, noch in de Geschiedenissen, zich iets voordoet, om ons te doen gelooven, dat 'er ooit tusschen deeze en de Moesogotische Taal eenige gemeenschap heeft plaats gehad, en dat de eerste iets van de laatste zou hebben ontfangen, of kunnen ontfangen. Dat echter iets van het Sueevch of Theotiskisch deze Taal is bygezet geworden door den Angelfries, uit wiens Taal, benevens andere Taalen, het Angelsaxisch in Britannie is voortgesprooten, en wel zo, dat de Hollandsche Taal, als zynde ook voor een gedeelte Friesch, het haare tot het Angelsaxisch heeft toegebragt. Dat men dus geenzins zeggen kan, dat het Hollandsch uit deze oude Moesogotische en Angelsaxische Taalen is voortgesprooten, hoe groot ook het nut zyn moge, dat de Hollandsche Taal, nevens de andere Germaansche Taalen of Spraakvormen, uit de oude, ryke, en hoog te schatten, gedenkstukken dier beide Taalen, tot opheldering van zich zelven, trekken kan. - Weshalven zyn gevoelen, zo uit de Historien, als uit de vergelyking dier beide Taalen, met de Nederduitsche opgemaakt, aanloopt tegen het algemeen gevoelen, dat de laatstgemelde haaren oorsprong verschuldigd zou weezen aan de Moesogothische en Angelsaxische Taalen.’ Op deeze volgen twee Stukken, de best gekeurde Antwoorden behelzende, op de Vraage: Welke zyn de Kenmerken van waar en valsch Vernuft, en welke zyn de behoedmiddelen tegen het laatste? Het eerste met den gewoonen Gouden Eerprys bekroond, vloeide uit de penne van den Hooggeleerden Heere jean jaques hottinger, Hoogleeraar in de Welspreekenheid en Geschiedenissen te Zurich, in Zwitserland, Honorair Lid van het loffelyke Genootschap van Oudheidkunde. Deeze Verhandeling, in 't Latyn geschreeven zynde, is ook, ingevolge van eene in den Jaare 1785 gemaakte verandering der Wetten, ook in die Taal gedrukt; doch zal, ingevolge van eene Wetverandering, uit de eerste voortvloeiende, in 't Nederduitsch vertaald, vervolgens in 't licht gegeeven | |
[pagina 214]
| |
worden; althans de Maatschappy vleit zich hiertoe eene bekwaame penne gevonden te hebben, en keurt het onderwerp, zo wel als deszelfs behandeling, belangryk genoeg om 'er haare Landgenooten meer en meer mede bekend te maaken. Dewyl dit keurig uitgewerkt Stuk ons nogmaals, naar alle waarschynlykheid, zal voorkomen, zien wy 'er van af om 'er iets uit te ontleenen; en vervoegen ons ten dien einde liever tot de tweede Verhandeling over dit Onderwerp, met vollen regt waardig gekeurd, nevens de bekroonde, gedrukt te worden; de Wel Ed. Gestr. Heer Mr. hieronymus van alphen, Procureur Generaal 's Lands van Utrecht, vervaardigde dezelve. Wanneer eens Schryvers uitspraak, over zyn eigen Werk, daadlyk met den inhoud overeenstemt; of de laatste aan de eerste beantwoordt, mag dezelve vrylyk overgenomen worden. Dit hier het geval zynde, twyfelen wy niet, uit den Brieve van den Heer van alphen, der Maatschappye, nevens de Verhandeling, toegezonden, 't volgende te plaatzen. ‘Een ding heb ik in het schryven deezer Verhandelinge onder 't oog gehouden. Ik heb namelyk gedagt, dat de uitspraken van het gezond verstand veel meer ter beantwoording der opgegeeven vrage konden bybrengen, dan eene uitgestrekte geleerdheid, spitsvindige redeneeringen, of nodelooze uitweidingen, en daarom heb ik myn best gedaan, om eenvoudige beginzels, in een bevattelyken styl, en door voorbeelden opgehelderd, op te geeven; en daar uit natuurlyke gevolgen te trekken, welke den jongen Kunstenaar waar en valsch vernuft gemaklyk van elkander kunnen doen onderscheiden; zonder dat hy, door verveelende geleerdheid, schoolsche spitsvindigheden of hairklooveryen, verward of gekweld werd. Kort, eenvoudig en belangryk myn onderwerp te behandelen, is myn oogmerk geweest.’ Om dit doel te bereiken, bestaat de Verhandeling uit deeze drie zeer natuurlyke Afdeelingen. - De eerste, over het Vernuft, zo in 't algemeen, als meer byzonder met opzigt tot de Dichtkunst en Welspreekendheid. - De tweede, over de Kenmerken van waar en valsch Vernuft. - De derde, over de Behoedmiddelen tegen het valsch Vernuft. Met weinig woorden schetst ons van alphen, in 't Slot, het geheel beloop zyner Verhandelinge in deezer voege. ‘Het Vernuft is de sierlykheid en het treffend vermo- | |
[pagina 215]
| |
gen der Dichterlyke uitdrukking, uit hoofde van opgemerkte en voorgestelde gelykheden, overeenkomsten en betrekkingen. Dit Vernuft heeft plaats in alle soort van Dichtstukken, schoon in eene onderscheide mate, en op zeer onderscheide wyzen. Zal dit Vernuft waar kunnen genoemd worden, dan moet, in de opgemerkte en voorgestelde gelykheden, de Dichtkundige waarheid plaats hebben; niets buitenspoorigs, niets gedrongens, niets ongerymds, niets dat alleen schyn heeft, moet daar in gevonden worden. Dan, 'er wordt daarenboven vereischt, dat de voorstelling duidelyk zy, dat de lezer niet in verwarring gerake, maar, zonder merkelyke of vermoeiende inspanning, het punt der vergelyking onder 't oog kryge. Dan ook deze twee vereischten, hoe wezenlyk zy ook zyn, zyn egter nog niet genoegsaam. Elke Dichterlyke gedagte of voorstelling, elk Dichtstuk, moet vercierd zyn met zulk een soort van Vernuft, als overeenkomt met den aart van de hoofdvoorstelling, anders is het Vernuft, hoe schoon op zig zelf, en in het afgetrokken, kwalyk geplaatst; ja, in sommige voorstellingen, als het verhevene van het eerste soort, en het hartstogtelyke in den hoogsten trap, is alle Vernuft overtollig en schadelyk. Maar laat het Vernuft waar, en duidelyk, en welgeplaatst zyn, 'er is eindelyk nog eene wet van spaarzaamheid, die ook hier in agt genomen moet worden, ten einde voor te komen, dat, gelyk menigvuldige speceryen de spys bederven, ook een Dichtstuk niet overladen wordt met vernuftstrekken, en de lezer verbysterd worde door al den glans, dien hy op eens voor zyne oogen ziet. Deze wet der spaarzaamheid, egter, heeft ook hare byzondere bepalingen, met opzigt tot de verschillende soorten van Dichtstukken; en men kan daaromtrend niet wel byzondere Wetten maken; maar men is genoodzaakt, hieromtrend veel over te laten aan den kieschen smaak der Dichters. Hier uit nu volgt, dat het eene zaak van groot aanbelang is, gemaklyke en zekere behoedmiddelen tegen het valsch Vernuft aan de hand te geeven. Maar, dewyl het valsch Vernuft zyn oirsprong verschuldigd is of aan de zielsvermogens van den Kunstenaar zelf, namelyk aan gebrek van oordeel en grofheid van | |
[pagina 216]
| |
smaak - of aan den genius zyner eeuwe en de voorbeelden die hem omringen, - zo zyn, in het eerste geval, de beste behoedmiddelen, de scherping van het oordeel en de verfyning van den smaak; en in het laatste, tevens het aan de hand geven van goede modellen; ten einde de Kunstenaar zig, langs dezen weg, wagte voor valsch Vernuft, en van zyne natuurlyke talenten op de best mogelyke wyze gebruik make.’ Veel moeilykheid hadt de Heer van alphen, gelyk hy betuigt, gevoeld in het volvoeren van den op zich genomen taak; doch vooral in het wel beoordeelen der Vernuftstrekken, welke hy tot opheldering zyner gezegden moest aanvoeren. Dan, zyne bedreevenheid in Nederduitsche, Latynsche, Fransche en Engelsche Dichtwerken, moeten wy bekennen, stelde hem in staat, om dit bezwaarlykst gedeelte zyns Werks gelukkig, en met lof, uit te voeren. Gelyk wy, liet ons bestek zulks toe, door veele voorbeelden, zouden kunnen toonen. Zy moeten in 't verband met de stukken, waartoe zy behooren, beschouwd, en in de Verhandeling zelve geleezen worden, die, door derzelver gepaste keuze, groot licht ontvangt, en tevens eene bevalligheid krygt. Doch niet ongepast zal het weezen, eene plaats ten voorbeeld te neemen, en kiezen daar toe, 't geen hy bybrengt, om zyn opgegeeven denkbeeld van Vernuft te staaven. ‘Ik heb gemerkt, schryft hy, dat men, wanneer men over 't Vernuft in de Dichtkunst handelt, daar toe wel eens meer brengt dan 'er eigenlyk toe behoort; en waarschynlyk om het gebruik, het welk men in de gemeene spraake van het woord Vernuft maakt: zo dat men 'er somtyds gedagten en voorstellingen toe brengt, welke veel meer de vrugten zyn van Genie, dan van Vernuft. Hier door geraakt men dikwyls in verwarring: en, om zulks te vermyden, dunkt my allergeschiktst te zyn, deze drie eenvoudige denkbeelden altoos levendig te houden, wanneer men over het Vernuft spreekt. Schoone treffende gedagten, van wat aart ook, met de hoogst mogelyke eenvoudigheid voorgesteld. - Zie daar de Genie. Schoone treffende gedagten, kunstig en sierlyk, en door deze kunst en sierlykheid te meer treffend voorgesteld. - Zie daar Genie en Vernuft te samen. Gemeene bekende gedagten, zo voorgesteld, dat ze, | |
[pagina 217]
| |
door de wyze van uitdrukking, behagen en treffen. - Zie daar het Vernuft alleen. Laat my deze drie aanmerkingen door eenige voorbeelden ophelderen, de volgende passages zyn schoone gedagten, doch waar in geen eigenlyk Vernuft te vinden is. Palamedes zegt, by vondel:
Die zorgt en waekt en slaeft, en ploegt en zwoegt en zweet,
Ten oirbaer van het lant een lastig ampt bekleet,
En waent de menschen aen zyn vroomheit te verbinden,
Zal zig te jammerlyk in 't endt bedrogen vinden
Van 't wispelturig volk, dat, veel te los van hooft,
Genoten dienst vergeet en 't ergste liefst gelooft.
en in jacob simonszoon de ryk, zegt margaretha tegen hooftGa naar voetnoot(†):
Dees bange dag zal my myn wederhelft doen derven,
My schiet niets over dan te weenen en te sterven.
zo ook wanneer young zegtGa naar voetnoot(§):
Shall I too weep? Where then is fortitude?
And fortitude abandon'd, where is Man?
In alle deze voorbeelden is de voorstelling schoon en treffend, zonder vernuftig te zyn. Maar wanneer dezelfde young in de daarop volgende regels zegt:
He that is bern, is listed; life is war,
Eternal war with woe. Who bears it best,
Deserves it least - - -
dan is 'er Vernuft by, in de wyze van uitdrukking: zo ook wanneer horatius schetst hoe hy zig gedraagt, wanneer het geluk hem verlaatGa naar voetnoot(‡). - si celeris quatit
Pennas; resigno quae dedit, & mea.
Virtute me involvo, probamque
Pauperiem sine dote quaero.
Non est meum, si mugeat Africis
Malus procellis, ad miseras preces
Desurrere, & votis pacisci.
| |
[pagina 218]
| |
Ne Cypriae Tyriaeque merces
Addant avaro divitias mari.
Tum me biremis praesidio scaphae
Tutum per Aegeos tumultus
Aura ferat, geminusque Pollux.
Boileau drukt dit kort en geestig dus uit.
Qu à son gré desormais la fortune me joue
On me verra dormir au branle de sa roue.
Eindelyk geeft men ook aan bekende en gemeene gedagten een zeker vermogen, eene zekere nieuwheid, door het vernuftige van de voorstelling. Dezelfde horatius wil zeggen, dat men niet onophoudelyk moet treuren, en gebruikt daar toe de volgende uitdrukkingen.
Non semper imbres nubibus hispidos
Manant in agros; aut mare Caspium
Vexant inaequales procellae
Usque; nec Armeniis in oris,
Amice Valgi stat glacies iners
Mensis per omnis; aut Aquilonibus
Querceta Gargani laborant,
Et foliis viduantur orni.
Dat de eer, welke wel eens aan boosdoenders te beurt valt, van korten duur is, is eene opmerking, welke zo dikwyls door de ondervinding is bevestigd, dat ze, eenvoudig en onopgecierd voorgesteld, niet zeer treffen zou, - maar zo als malherbe deeze opmerking voorstelt is ze vernuftig, schoon en treffend.
La gloire des mechans est pareille à cette herbe
Qui, sans porter jamais ni javelle, ni gerbe,
Croist sur le toict pourri d'une vicille maison:
On la voit seche et morte, aussitost qu'elle est née;
Et vivre une journée
Est reputé pour elle une longue saison.’
Deeze geheele Verhandeling, en bovenal de Derde Afdeeling, verdient de aandagt aller Kunstkweekelingen. Mr. zacharias henric alewyn verzet zich in een Stuk, op deeze Prysverhandelingen volgende, tegen de zogenaamde Taalbeschaavers in ons Land, welke in zyn | |
[pagina 219]
| |
oog niet anders is dan een volstrekt willekeurige handel, rechtstreeks geschikt om de taal te bederven. Ten dien einde gaat hy, in zyn Toets van Nieuwerwetsche Taalkunde, veele woorden na, waar omtrent men, zyns oordeels, Taalschennis bedreeven heeft. Alle deeze misdryven dunken ons niet even groot, en eenige niet klaar beweezen: althans zou 'er vry veel tot verdeediging te zeggen vallen. Een Vertoog van dien zelfden Heere, over de Voorzetzels Te, Ten en Ter, waarin zyn hoofdoogmerk is te toonen, dat Te zo wel voor manlyke en onzydige Substantiva, als voor vrouwlyke, gesteld kan worden. Nederduitsche Taalminnaars zullen 't zelve met voldoening en goedkeuring leezen. |
|