| |
Verhandeling over het geschil nopens 't gezach der Reden in opzicht tot de Openbaring; en hoe men 't bewijs voor de Godlijkheid der Openbaaring hebbe in te richten, om dit geschil te ontwijken. Door J. Steenmeijer, Predikant te Vlaardingen. Te Amsterdam, by J. Wessing Willemsz. 1787. Behalven de Voorreden, 105 bladz. in gr. octavo.
Het duistere of twyfelachtige, dat zich, by 't lezen van den Tytel dezer Verhandelinge, in den eersten opslage voordoet, wordt weggenomen, door de verklaring van den Eerwaerden Steenmeijer, wegens zyn bepaald doel, hetwelke hy, in zyne Voorrede verzocht, dat men in 't oog houde. - ‘Het geschil, (zegt hy,) nopens 't gezach der reden raakte mij slechts een deel. Niet het bewijs voor de Godlijkheid der Openbaaring; maar de wijze hoe dat in te richten, om geen grond te leggen tot 't onderwerpen van hare leere aan 't gezach der reden, was bepaald mijn doel.’
Overeenkomstig met dit bedoelde loopt het eerste gedeelte der Verhandelinge kort af. Aengewezen hebbende met hoedanigen, (naemlyk onder dezulken, die het gezach der Openbaringe erkennen,) 'er geschil gevoerd word over 't gezach der Reden, in opzicht tot de Openbaring; als mede hoe nadeelige gevolgen dit geschil voor 't Godsdienst-onderricht hebbe, zo legt zyn Eerwaerde het 'er op toe, om te toonen, dat dit verschil, door 't denkbeeld ener Openbaringe, ten hoogste gewraekt word; dat het, by 't aennemen ener Openbaringe, niet te pas komt; en dat zy, die de Openbaring des Bybels aennemen, het zelve althans moesten laten varen; het welk hem doet besluiten, dat dit geschil nutloos is. - ‘Laat iemand nu, (zegt hy,) met een geheel boekdeel over 't gezach, de ongeschondenheid en 't onfaalbaare der reden, de mogelijkheid of onmogelijkheid, om iets, als waar en goed, aan te nemen, dat men als zodanig nog niet begrijpen kan, den Wijsgeer spelen. Erkent hij geene Godlijke Openbaaring, dit
| |
| |
geschil raakt ons dan niet, om dat wij twisten over het geloof aan waarheden, die wij uit eene Godlijke Openbaaring hebben aan te nemen; erkent hij met ons de Openbaaring in den Bijbel begrepen, ook dan raakt ons dat geschil niet; want dan geeft hij louter bedenkingen tegen zichzelven op, hij hebbe zelfs zijne bezwaaren op te lossen: eene Openbaaring aangenomen zijnde, vragen wij wat wij uit haar geloven moeten. - Buiten twijffel is hier geen ander antwoord als: 't gene zij leert.’
Het eerste deel hier mede afgehandeld zynde, gaet de Eerwaerde Steenmeijer over tot het tweede, het welk hy boven al bedoelt; te weten: Hoe men, om dit geschil te ontwijken, 't Godlijk gezach der Openbaring moet vastzetten. Daeromtrent brengt hy ons, by den aenvang, onder 't oog, hoe zommigen regelrecht, en anderen van ter zyde, in hun onderwys, aengaende 't Godlyk gezach der Openbaring, den grond tot dit geschil leggen; mitsgaders de oorzaak, waeruit dit voortkomt. En hierop bepaelt hy zich nader tot de groote zaek, om te toonen, hoe men in 't gemeen moet handelen, om het Godlyk gezach des Bybels op de rechte wyze vast te zetten; door naemlyk in opmerking te nemen, hoe de Openbaring des Bybels zelve ons opleid tot de erkentenis van haren Godlyken oorsprong, en dan de bewyzen, die deze Openbaring voorgeeft, te toetzen. - Ter duidelyker voordragte hier van vind hy 't noodig, eerst nog de drie volgende voorbereidende aenmerkingen te plaetzen.
‘1.) De Bijbel vertoont zich aan ons als een zamenhangend onderricht, dat een geheel wordt. 2.) Dit onderricht, zo trapswijze gegeven, dat door Jesus Christus en zijne volgelingen is voltooid geworden, noemen wij, eene onmiddelijke openbaaring van God, om ons hem zoo te leeren kennen en dienen, dat wij daardoor wederom gelukkig worden. 3.) Een Christen, die den Bijbel voor zulk eene Openbaaring van God reeds heeft aangenomen, zonder zeer de uiterlijke bewijzen geproeft, of haar vergeleken te hebben met andere voorgewende Openbaaringen, heeft alle reden om zichzelven daarin gerust te stellen:’ om dat hy naemlyk in den Bybel de bewyzen voor de Godlykheid dier Openbaringe vind; welken de Eerwaerde Steenmeijer tot twee brengt.
In de eerste plaetze beroept hy zich op de wonderen,
| |
| |
die Jezus zelf, en door zyne Apostelen, verricht heeft, ter bevestiginge van hun getuigenis; en hier benevens voert hy als een tweede bewys aen, het doorgaend wonder van voorzegging, dat in den Bybel heerscht: oogende met dit laetste echter niet zo zeer op alle de byzondere Voorspellingen, als wel op die groote, welken in 't Oude Testament gevonden worden, en voorts in het Nieuwe Testament aengetekend zyn, als door Jezus zelven gedaen, die tot zyn Persoon, zyne verrichtingen, en zyn Ryk betrekking hebben. - Onze Schryver bevlytigt zich, om dit tweeledig bewys, met beantwoording der tegenbedenkingen, zo als hy het zelve het sterkste oordeelt, in volle kracht voor te stellen, en dus, naer zyn hoofdbedoelde, te toonen, ‘hoe die wonderen en voorzeggingen tot een onverwinlijk bewijs verstrekken, dat in dezen geheelen Bijbel des O. en N.T. eene Godlijke Openbaaring begrepen is.’
Eindelyk hecht hy aen dit alles nog een aenhangzel, strekkende om te toonen, ‘(1.) hoe zeker wij van deze uiterlijke bekendmaking der Openbaaring door Jesus en zijne Volgelingen zijn; en dan (2.) welke paalen 't beredende in deze Verhandeling aan 't gebruik der reden stelt.’ Nopens dit laetste merkt hy hoofdzaeklyk het volgende aen. (1.) Het gebruik der reden, in 't gene God ons van zyn wezen openbaert, is dit: ‘dat zij den zin der woorden onderzoekt, met behulp van uitleggingsregelen en taalgeleerdheid: dien gevonden, en de waare meening der uitdrukkingen gevat hebbende, dan heeft onze reden in dingen, die boven haar bereik gaan, haar werk afgedaan.’ Even zo behoudt ook de Openbaring, (2.) in hare onderrichting, wegens Gods handelingen, een volkomen gezach over de reden, ‘en de reden heeft hier niets, als uit te leggen de voorstellen, die God in zijn woord geeft.’ Daer benevens ontvangt de reden (3.) in haer gebruik nog deze wichtige les: ‘om niet alleen in 't uitbrengen der waarheden, maar ook, in 't vormen van heur zamenstel, 't geleide der openbaaring te volgen. De rede moet in haar gebruik den vorm van de geopenbaarde Godsdienstleere laten, dien zij in den Bijbel vindt.’ - ‘Geheel anders, (voegt 'er zyn Eerwaerde ten slot nog by,) is 't gebruik der reden in dingen, die onder ons bereik vallen, welken de openbaaring onderstelt, aan ons doorzicht en onze ondervinding heeft overgelaa- | |
| |
ten, die tot de natuur, hare werking, de gesteldheid der lichaamen en dergelijken, betrekking hebben, waar van ik niet behoeve te spreken.’
Het eerste voorkomen dezer Verhandelinge wekte onze nieuwsgierigheid op, in de verwachting van hier ene nieuwe voordragt van zaken, met betrekking tot de behandeling van 't verschil over 't gezach der Reden in opzicht tot de Openbaring, te ontmoeten: dan, by 't doorbladeren, vonden wy ons hierin te leur gesteld. De Eerwaerde Steenmeijer behandelt zyn onderwerp, naer zyn bedoelde, op ene vry wel geschikte wyze; doch wat omslagtig, naer mate van 't geen hy daedlyk uitvoert: het welk met meer klaerheid in een korter bestek uitgevoerd kon worden. - De hoofdbyzonderheid, die deze Verhandeling van andere soortgelyken onderscheid, waer op zyn Eerwaerde ten sterkste aendringt, is de stelling, dat men, als God iets geopenbaerd heeft, zulks als waerheid hebbe aen te nemen; waerover, zo ver ons bekend is, geen verschil plaets heeft. En daer zyn Eerwaerde het gebruik der reden, in 't onderzoeken van den zin der woorden, met behulp van uitleggingsregelen en taelgeleerdheid, en 't uitleggen der Godlyke voorstellen, erkent, zo vinden wy niet, dat al het overige, door hem bygebragt, met opzicht tot het beoogde verschil, iets byzonders afdoet: nadien hy het gezach der reden, in ene oordeelkundige bepaling van den zin der woorden, waermede God ons iets geopenbaerd heeft, geenszins wraekt. Dit zo zynde, blyft 'er tog altoos overig, dat, wanneer twee Godgeleerde Uitleggers van een verschillend inzien zyn, dat dan ieder, terwyl ze beiden de Godlykheid der Openbaringe erkennen, de in 't verschil betrokken Bybelplaetzen, overeenkomstig met hun inzien, naer zodanige regels uitleggen. In zodanig een geval betwist geen der partyen eigenlyk het geopenbaerde; elk wil van ganscher harte als ene waerheid erkennen, het geen God geopenbaerd heeft: maer men betwist elkander den zin, dien men aen de woorden der Openbaringe geeft. En wy kunnen tot nog niet zien, dat dit geweerd kan worden, of men moet, ('t geen zekerlyk
het oogmerk van den Eerwaerden Steenmeijer niet is,) het gezach der Kerke boven dat der Rede doen gelden; of met die van de Roomsche Kerke, wanneer men, by voorbeeld, de woorden, dit is myn lichaam, uitlegkundig verklaert, op enkele woordklanken staen blyven, en ons die opdringen,
| |
| |
als behelzende, letterlyk opgenomen zynde, iets dat God ons geopenbaerd heeft, en ons gevolglyk niet verder te onderzoeken, noch te beredeneeren staet.
|
|